neerlandés » alemán

Traducciones de „cyan“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

clan
aan: preposición
baan: sustantivo
gaan: verbo
haan: sustantivo
laan: sustantivo
maan: sustantivo
vaan: sustantivo
waan: sustantivo
Jan
kan: sustantivo
man: sustantivo
pan: sustantivo
van: preposición
wan: sustantivo
ban: sustantivo
dan: adverbio
fan
elan: sustantivo
Iran: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: clan , yank , yang , span , plan , Iran , elan , fan , dan , ban , wan , van , pan , man , kan , Jan , waan , vaan , maan , laan , haan , gaan , baan y/e aan

clan [klɛn]

clan [[o. klɑn]] clan|s SUST. m:

clan

Clan m

clan

Klan m

aan³ [an] PREP.

aan

an

een bezoek aan de beurs

ein Besuch der Messe

een bezoek aan mijn oma

ein Besuch bei meiner Oma

dag aan dag

sich beschäftigen mit

aan wal gaan

aan het werk gaan

an die Arbeit gehen

een euro aan centen

ein Euro in Cents

wij hebben de tijd aan ons

het is aan mij er voor te zorgen dat …

es ist meine Aufgabe, dafür zu sorgen, dass …

aan beide kanten

auf [o. zu] beiden Seiten

hoe kom je aan dat spul?

wie kommst du zu diesem Zeug?

dat ligt aan haar (beslissing)

das steht bei ihr

dat ligt aan haar (schuld)

das liegt an ihr

aan het ontbijt

beim Frühstück

aan sport doen

aan tafel gaan

aan tafel zitten (te eten)

bei Tisch sitzen

aan tafel zitten (te lezen)

am Tisch sitzen (und lesen)

twee aan twee

je zwei und zwei

aan de drank zijn

alkoholabhängig sein

aan het schrijven zijn

dabei sein zu schreiben

hij is in de tuin aan het werk

er ist im Garten beschäftigt

hij wil niet aan een auto

er will kein Auto

aan vakantie toe zijn

Urlaub brauchen

baan <banen> [ban] SUST. f

1. baan (betrekking):

baan

baan

Stelle f

baan

een baan bij de overheid hebben

im öffentlichen Dienst arbeiten

van baan veranderen

die Stelle wechseln

2. baan (aangelegde weg):

baan

Bahn f

baan

Straße f

iets op de lange baan schuiven fig.

etw auf die lange Bank schieben

ruim [o. vrij baan] maken

ruim [o. vrij baan] maken fig.

dat is van de baan fig.

das hat sich erledigt

iets in goede banen leiden

etw in die richtige(n) Bahn(en) lenken

3. baan DEP.:

baan

Bahn f

baan

Piste f

4. baan (sterrenkunde) techn.:

baan

Bahn f

5. baan (strook stof, behang):

baan

Bahn f

baan

gaan¹ <ging, i. gegaan> [ɣan] V. intr.

1. gaan:

gaan (zich verplaatsen, vertrekken, zich begeven)

gehen

gaan ((met) voer-, vaartuig)

gaan ((met) vliegtuig)

aan tafel gaan

zu Tisch gehen form.

bij de marine/in de politiek gaan

zur Marine/in die Politik gehen

dat gaat boven mijn vermogen fig.

das übersteigt meine Kräfte

er gaat (me) niets boven … fig.

es geht nichts über +acus. …

hij ging met zijn hand door zijn haar

er fuhr sich mit der Hand durchs Haar

een denkbeeld ging haar door het hoofd fig.

ihr ging eine Idee durch den Kopf

wat gaat die auto hard!

das Auto fährt aber schnell!

wie kommst du dahin?

in zichzelf gaan

in sich acus. gehen

in de handel/in de muziek gaan

Kaufmann/Musiker werden

laten we [o. laat ons] maar gaan!

lasst uns gehen!

met de boot gaan

mit dem Schiff fahren

met de fiets gaan

mit dem Fahrrad fahren

ik ben met het vliegtuig gegaan

ich bin geflogen

gaat deze weg naar Tilburg?

führt diese Straße nach Tilburg?

hij gaat al naar de vijftig

er geht bereits auf die fünfzig zu

naast/voor iem gaan

neben/vor jdm hergehen

over straat gaan

auf der Straße gehen

zijn gedachten over iets laten gaan fig.

sich dat. etw durch den Kopf gehen lassen

zijn oog [o. zijn blik] over iets laten gaan fig.

einen Blick auf etw acus. werfen

de tijd gaat snel

die Zeit vergeht schnell

ik kan gaan en staan waar ik wil!

ich kann hingehen, wohin ich will!

ik kan gaan en staan waar ik wil! fig. coloq.

ich kann machen, was ich will!

daar gaat een tandem

da fährt ein Tandem

te voet gaan

hoe laat gaat de trein?

wann fährt der Zug?

die twee gaan uit elkaar

die beiden gehen auseinander

van tafel gaan

vom Tisch aufstehen

te ver gaan fig.

waar ga je heen [o. naartoe]?

wohin gehst du?

ga het hem maar zeggen!

geh nur und sag es ihm!

2. gaan:

gaan (gereedmaken tot, met onbepaalde wijs)

gaan (wordt vaak niet vertaald; m.b.t. beweging vooral)

gehen

gaan (met onbepaalde wijs; zullen)

gaan (met onbepaalde wijs; beginnen)

gaan (met voorzetsel)

gehen

aan het werk gaan

sich an die Arbeit machen

ze zijn hem gaan afhalen

sie holen ihn gerade ab

het gaat dadelijk beginnen

es fängt gleich an

ga je nu eindelijk beginnen?

fängst du nun endlich an?

ik ga me daar niet mee bemoeien

ich werde mich da nicht einmischen

wat zullen we gaan doen?

was sollen wir machen?

je gaat toch zeker niet huilen?

du wirst doch nicht etwa weinen(, oder)?

ik ga eens kijken

ich geh' mal gucken coloq.

dat gaat je geld kosten!

das wird dich einiges kosten!

gaan liggen/staan/zitten

sich hinlegen/aufstehen/sich setzen

het gaat regenen (binnenkort)

es wird bald regnen

het gaat regenen (het begint)

es fängt an zu regnen

we zijn gaan slapen

wir sind schlafen gegangen

zullen we een eindje gaan varen?

wollen wir eine Bootsfahrt machen?

3. gaan:

gaan (in beweging zijn: bel, klok, telefoon, wekker)

gaan (in beweging zijn: bel, klok, telefoon, wekker)

gaan (in beweging zijn: apparaat, machine)

gaan (in beweging zijn: voer-, vaartuig)

de bel gaat

de telefoon gaat

das Telefon klingelt

4. gaan (plaatshebben):

gaan

gehen

de zaken gaan goed (commercieel)

das Geschäft geht [o. läuft] gut

alles gaat naar wens

alles läuft nach Wunsch

dat gaat (haast) vanzelf

das läuft wie von selbst

het gaat verkeerd

das geht schief

5. gaan (lopen):

gaan

gehen

gaan

laufen coloq.

langs de straat gaan

die Straße entlanggehen

6. gaan (verdwijnen):

gaan

(da)hin sein coloq.

daar gaat je goede naam

da ist dein guter Ruf dahin coloq.

7. gaan (kleding):

gaan

gehen

duur/deftig gekleed gaan

teuer/vornehm gekleidet sein

zij gaat graag mooi gekleed

sie zieht sich gern hübsch an

in het zwart gekleed gaan

in Schwarz gekleidet sein

in het zwart gekleed gaan (bij rouw vooral)

in Schwarz gehen

8. gaan (haalbaar zijn):

gaan

gehen

dat gaat zomaar niet (is niet gemakkelijk)

so einfach geht das nicht

dat gaat zomaar niet (is eigenlijk verboden)

so geht das aber nicht

het gaat gewoon niet!

es geht einfach nicht!

of dat zal gaan weet ik niet

ob das gehen wird, weiß ich nicht

9. gaan (begrepen zijn in):

gaan

gehen

hoeveel keer gaat 3 in 15?

wie oft passt die 3 in die 15?

er gaat een liter in die fles

in die Flasche passt ein Liter

er gaan 500 mensen in de zaal

der Saal fasst 500 Leute

10. gaan +acus.:

gaan (beheren)

zuständig sein für +acus.

gaan (leiding geven)

gaan (bewerken)

de persoon die daarover gaat

die zuständige Person

over een patiënt gaan

einen Patienten behandeln

zij gaat over het secretariaat

sie leitet das Sekretariat

11. gaan over:

gaan (tot onderwerp hebben: behandelen)

handeln von +dat.

gaan (tot onderwerp hebben: draaien om)

gehen um +acus.

gaan (tot onderwerp hebben: pregnant)

sich drehen um +acus.

waar gaat het over?

dit boek gaat over de oorlog

dieses Buch handelt vom Krieg

er aan gaan

draufgehen coloq.

zich laten gaan

sich gehen lassen

met iem gaan

mit jdm gehen coloq.

we hebben nog een kleine twee uur te gaan

wir haben noch knapp zwei Stunden vor uns

die stop gaat niet van de fles

dieser Stöpsel geht nicht von der Flasche ab

verloren gaan

verloren gaan (akoestisch ten onder gaan)

haan <hanen> [han] SUST. m

1. haan (dier):

haan

Hahn m

zijn haan moet altijd koning kraaien

es muss immer nach seinem Kopf gehen

een vreemde haan op het erf fig.

ein Eindringling m

daar kraait geen haan naar

danach kräht kein Hahn coloq.

2. haan (strijdbaar persoon):

haan

Kampfhahn m meist pl.

3. haan (vuurwapens):

haan

Hahn m

laan <lanen> [lan] SUST. f

laan

Allee f

hij gaat de laan uit fig.

er bekommt den Laufpass

maan <manen> [man] SUST. f

maan

Mond m

bij heldere maan

bei hellem Mondschein

de maan komt op

der Mond geht auf

loop naar de maan! fig.

du kannst mir den Buckel runterrutschen! coloq.

naar de maan zijn fig.

vaan <vanen> [van] SUST. f

vaan

Fahne f

vaan

Flagge f

waan [wan] SUST. m geen pl.

waan

Wahn m

iem in de waan brengen

jdn glauben machen

in de waan verkeren dat …

sich in dem Glauben wiegen, dass …

Jan [jɑn]

Jan en alleman

Jan en alleman

Gott und die Welt

boven Jan zijn fig.

aus dem Schneider sein

boven Jan zijn fig.

über den Berg sein

Jan met de pet

der kleine Mann

Otto Normalverbraucher m

Jan, Piet en Klaas

Jan Rap en zijn maat (gespuis)

Jan Rap en zijn maat (iedereen)

een huishouden van Jan Steen

eine Lotterwirtschaft pey.

kan <kan|nen> [kɑn] SUST. f

1. kan (vaatwerk):

kan

Kanne f

de zaak is in kannen en kruiken fig.

die Sache ist unter Dach und Fach

een kan met melk

eine Kanne Milch

het onderste uit de kan willen (hebben) fig.

den Bogen überspannen

wie het onderste uit de kan wil hebben, krijgt het lid op de neus provb.

wer das Unterste aus der Kanne trinkt, dem fällt der Deckel auf die Nase

2. kan (oosterse titel):

kan

Khan m

man <man|nen> [mɑn] SUST. m

1. man ((volwassen mannelijk) mens):

man

Mann m

iets aan de man brengen

etw an den Mann bringen

als de nood aan de man komt

wenn Not am Mann ist

als mannen onder elkaar

von Mann zu Mann

de gewone man

der Mann von der Straße

hij is er de man niet naar om …

er ist nicht der Mann, der/mit dem …

hij is een man naar mijn hart

er gefällt mir

op de man af

man overboord!

Mann über Bord!

vijf man sterk

fünf Mann stark

een man van eer

een man van zijn woord

ein Mann von Wort

gevecht van man tot man

Kampf von Mann gegen Mann

man voor man

een man een man, een woord een woord provb.

ein Mann, ein Wort

een gewaarschuwd man telt voor twee provb.

ein gewarnter Mann ist zwei Männer wert

2. man (echtgenoot):

man

Mann m

man

Ehemann m

aan de man komen

unter die Haube kommen

man en paard noemen fig.

Ross und Reiter nennen

3. man (flink persoon):

man

Mann m

man

Kerl m

4. man (lid van een bemanning, groep, team):

man

Mann m

met man en macht

mit aller Macht

met hoeveel man zijn we?

zu wievielt sind wir?

met man en muis vergaan

mit Mann und Maus untergehen

5. man (in samenstelling; m.b.t. een beroep):

man

-mann

man

-leute pl.

zijn man(netje) staan

seinen Mann stehen

pan <pan|nen> [pɑn] SUST. f

1. pan kookk.:

pan (kookpan)

Topf m

pan (braadpan)

Pfanne f

de potten en pannen

das Kochgeschirr

de pan uit rijzen fig. (prijzen)

außer Kontrolle geraten

dat swingt de pan uit fig.

es geht hoch her

2. pan (dakbedekking):

pan

Ziegel m

hij is weer onder de pannen fig. (gehuisvest)

er hat wieder ein Dach über dem Kopf

hij is weer onder de pannen (heeft een baan)

er ist wieder versorgt

3. pan coloq.:

pan (puinhoop)

Saustall m pey.

pan ((genoeglijke) rommel)

Durcheinander nt

het is daar een gezellige pan

es herrscht dort ein gemütliches Treiben

4. pan (duinvallei):

pan

Mulde f

in de pan hakken

in die Pfanne hauen

in de pan hakken gesch.

völlig aufreiben

van² [vɑn] PREP.

1. van (plaats; vanaf):

van

von +dat.

een eind van de weg af

ein Stück von der Straße entfernt

van hand tot hand

von Hand zu Hand

iem van de straat houden

jdn von der Straße fernhalten

van tafel opstaan

vom Tisch aufstehen

2. van (tijd; vanaf, sinds):

van

von

van de vroege morgen tot de late avond

vom frühen Morgen bis zum späten Abend

van tevoren

van toen af

von da an

van voren af aan

3. van (oorsprong; afkomstig uit):

van

von

van

aus

hij is van Amsterdam

er ist aus Amsterdam

van huis uit

von Haus(e) aus

ik weet het van mijn broer

ich weiß es von meinem Bruder

4. van ((bezits)relatie; behorend bij, aan):

van

von

het beroep van arts

der Beruf eines Arztes

de inwoners van Rotterdam

die Einwohner Rotterdams

de inwoners van Rotterdam

die Einwohner von Rotterdam

van wie is dit boek?

wem gehört dieses Buch?

het kind van Peter

het kind van Peter

das Kind von Peter coloq.

zij is van mijn leeftijd

sie ist in meinem Alter

de auto van mijn tante

das Auto meiner Tante

de universiteit van Utrecht

die Universität Utrecht

5. van (gemaakt, bestaande uit):

van

von

van

aus

een som van duizend euro

eine Summe von tausend Euro

een tafel van hout

ein Tisch aus Holz

6. van (oorzaak; door):

van

von

van

vor +dat.

sidderen van angst

vor Angst zittern

daar niet van

darum geht es nicht

7. van (middel; met):

van

von

gebruikmaken [o. zich bedienen ] van iets

von etw Gebrauch machen

van dat geld kon hij een auto kopen

von dem Geld konnte er ein Auto kaufen

8. van (als deel van):

van

von

drie van de vier

9. van (kwaliteit):

van

von

van adel zijn

een dorp van nog geen drieduizend inwoners

ein Dorf von knapp dreitausend Einwohnern

sigaren van drie euro

Zigarren zu drei Euro

een huis van twee verdiepingen

ein Haus mit zwei Stockwerken

10. van:

van beroep was hij schaapherder (voor zover het … betreft)

von Beruf war er Schafhirt

in geval van nood

groot van stuk

groß gewachsen

van 't jaar

zij heeft geen recht van klagen

sie hat kein Recht zu klagen

herinneringen van toen hij nog klein was

Erinnerungen aus der Zeit, als er noch klein war

bij wijze van spreken

hij is wat verlegen van zichzelf

er ist von Natur aus etw verlegen

11. van (wat betreft, over):

van

von

van geluk mogen spreken

von Glück reden können

drinken van de wijn

vom Wein trinken

wat moet er van jou worden?

was soll (nur) aus dir werden?

ik geloof van niet

ich glaube (es) nicht

het lijkt van wel

es sieht so aus

wan <wan|nen> [wɑn] SUST. f (mand)

wan

wan

Getreideschwinge f

wan

Wanne f

ban <ban|nen> [bɑn] SUST. m

1. ban (excommunicatie):

ban

Exkommunikation f

Bann m

iets in de ban doen fig.

Luther werd in de ban gedaan

Luther wurde mit dem Bann belegt

de ban uitspreken over iem

jdn exkommunizieren

2. ban (betovering):

ban

Bann m

in de ban van de muziek raken

in den Bann der Musik geraten

dan¹ [dɑn] ADV.

1. dan (op dat tijdstip):

dan

dann

bis dann!

2. dan:

dan (daarna, daarbij)

dann

dan (vervolgens)

dan (vervolgens)

eerst werken, dan spelen

erst die Arbeit, dann das Vergnügen

3. dan (bijwoord van voorwaarde):

dan

dann

dan

so

alleen dan, als …

nur dann, wenn …

4. dan (modaal bijwoord):

dan

denn

hebben dan alle getuigen gelogen?

haben denn alle Zeugen gelogen?

als het dan moet, dan moet het maar

wennschon, dennschon

hij heeft niet gewerkt en hij is dan ook gezakt

er hat nicht gearbeitet und ist denn auch durchgefallen

wees dan toch eindelijk eens stil!

nun sei doch [o. schon] endlich still!

waarom dan?

en wat dan nog?

fan [fɛn]

fan [[o. fɑn]] fan|s SUST. m:

fan

Fan m

elan [elɑ̃] SUST. nt geen pl.

elan

Elan m

elan

Schwung m

iets met elan doen

etw mit Elan [o. Schwung] tun

Iran [iran] SUST. nt geen pl.

Iran

Iran m

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski