neerlandés » alemán

weer1 [wer] SUST. f geen pl. (weerstand)

weer2 [wer] SUST. nt geen pl.

weer3 [wer] ADV.

1. weer (opnieuw):

weer
hij is weer beter

2. weer (terug):

weer
her
heen en weer lopen
hoe heette hij ook weer?

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski