neerlandés » alemán

ge·ven1 <gaf, h. gegeven> [ɣevə(n)] V. intr.

2. geven (erg, hinderlijk zijn):

geven

ge·ven2 <gaf, h. gegeven> [ɣevə(n)] V. trans.

2. geven (aanreiken):

geven
geven
iem te drinken geven
kun je me het zout geven?

8. geven (met ‘om’: gesteld zijn op):

geven
mögen +acus.
niets om iem/iets geven

ge·ven3 <gaf zich, h. zich gegeven> [ɣevə(n)] V. wk ww


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski