Traducciones de „jein“ en el diccionario alemán » neerlandés

ein¹ [ ͜ain] ADV.

ein

in

ein

naar binnen

bei jdm ein und aus gehen

veel bij iem over de vloer komen

bei jdm ein und aus gehen

bij iem kind aan huis zijn

nein [n͜ain] ADV. (Negation)

nein

nee(n)

nein doch!

nee maar!

Nein [o. nein] sagen zu etw dat.

iets afslaan

nein, so (et)was! (ach)

nee maar!

nein, so (et)was! (ach)

maar dat is toch niet mogelijk!

Nein <Nein(s), Nein(s)> [n͜ain] SUST. nt

Nein

nee nt

Nein elev.

neen nt

Bein <Bein(e)s, Beine> [b͜ain] SUST. nt

1. Bein:

Bein (beim Menschen, Pferd)

been nt

Bein (beim Tier, Tisch, Stuhl)

poot

Bein (Hosenbein)

(broeks)pijp

sich dat. die Beine nach etw ablaufen

zich voor iets de benen uit het lijf [o. het vuur uit de sloffen] lopen

sich dat. die Beine (nach etw) abstehen

zich (voor iets) een ongeluk staan te wachten

sich dat. die Beine (nach etw) abstehen

(voor iets) staan wachten tot men een ons wiegt

jdm etw ans Bein binden coloq. fig.

iem met iets opschepen [o. opzadelen]

jdm etw ans Bein binden coloq. fig.

iem iets op de hals schuiven

sich auf die Beine machen

opstappen

sich auf die Beine machen

ervandoor gaan

etw auf die Beine bringen fig.

iets op poten zetten

etw auf die Beine bringen fig.

iets op de been helpen

(wieder) auf die Beine kommen fig.

er (weer) bovenop komen

immer wieder auf die Beine kommen coloq. fig.

steeds weer op zijn pootjes terechtkomen

auf schwachen [o. wackligen Beinen stehen] coloq. fig.

niet erg sterk in zijn schoenen staan

auf schwachen [o. wackligen Beinen stehen] coloq. fig.

(erg) zwak staan [o. zijn]

auf schwachen [o. wackligen Beinen stehen] coloq. fig.

geen been hebben om op te staan

sich dat. (bei etw) kein Bein ausreißen coloq.

zich (bij iets) zeker niet overwerken

sich dat. (bei etw) kein Bein ausreißen coloq.

(voor iets) niet al te veel moeite doen

mein Portemonnaie hat Beine bekommen

mijn portemonnee is foetsie

das geht in die Beine

het gaat in je benen zitten

soll ich dir Beine machen?

maak dat je wegkomt!

jdm (lange) Beine machen coloq.

iem aanporren

jdm (lange) Beine machen coloq.

iem achter de broek zitten

jdm (lange) Beine machen coloq.

iem verjagen [o. wegjagen]

er ist heute wohl mit dem linken Bein aufgestanden

hij is vandaag vast met het verkeerde been uit bed gestapt

die Beine in die Hand nehmen

de benen nemen

die Beine in die Hand nehmen

'm smeren

sich dat. (wegen jdm/etw) die Beine in den Bauch stehen coloq.

uren (op iem/iets) staan wachten

jdm ein Bein stellen a. fig.

iem een beentje lichten [o. zetten]

jdm einen Knüppel zwischen die Beine werfen

iem een stok tussen de benen gooien

2. Bein (Knochen):

Bein

been nt

Bein

bot nt

der Schreck war ihm in die Beine gefahren

de schrik was hem in de benen geslagen

es friert Stein und Bein

het vriest dat het kraakt [o. (de) stenen uit de grond]

dein [d͜ain] PRON. pos.

dein

jouw

dein

uw

du musst das Deine tun

jij moet jouw deel doen

der Deine

jouw man

der [o. die ] [o. das ] Deine

de jouwe

der [o. die ] [o. das ] Deine

de uwe

der [o. die ] [o. das ] Deine

die [o. dat] van jou [o. u]

fein¹ [f͜ain] ADJ.

1. fein (nicht grob):

fein

fijn

2. fein (genau):

fein

fijn(zinnig)

feine Arbeit

fijn [o. zorgvuldig] werk

eine feine Bemerkung

een fijn(zinnig)e opmerking

ein feines Gehör

een fijn [o. scherp] gehoor

fein lächeln

fijn(tjes) glimlachen

3. fein (elegant):

sich fein anziehen

zich mooi [o. netjes] kleden

die feine Gesellschaft [o. Welt ]

de chic

ein feiner Herr

een fijne [o. voorname] meneer

sich fein machen

zich mooi maken [o. kleden]

4. fein (von hoher Qualität):

das Feinste vom Feinen coloq.

het neusje van de zalm

fein (he)raus sein

goed af zijn

kein [k͜ain] PRON. indet.

1. kein ((überhaupt) nicht):

kein

geen

keine Ahnung!

geen idee!

nur keine Angst!

wees maar niet bang!

kein bisschen

in 't geheel niet(s)

in keiner Weise

in 't geheel niet

keine Ursache!

geen dank!

zu keiner Zeit

nooit

2. kein (nicht (irgend)ein, niemand):

kein

niemand

keines der Kinder

geen van de kinderen

mir kann keiner

ik ga voor niemand uit de weg

3. kein (nichts davon, nichts an):

kein

niet

Geld hat er keins

geld heeft hij niet

sich dat. keinen abbrechen coloq.

kalm [o. rustig] aan doen

sich dat. keinen abbrechen coloq.

liever lui dan moe zijn

sich dat. keinen abbrechen coloq.

zich aanstellen

mein [m͜ain] PRON.

vergiss mein nicht

vergeet mij niet

Véase también: meiner

ˈmei·ner [ˈm͜ainɐ] PRON. pers

meiner

mijner

meiner

mij

erbarme dich meiner

ontferm u over mij

Pein <Pein> [p͜ain] SUST. f kein pl.

1. Pein elev. (Leid):

Pein

pijn

Pein

leed nt

2. Pein elev. (Strafe):

Pein

straf

Pein

hellepijn

3. Pein elev. (Last, Qual):

Pein

last

Pein

kwelling

Pein

moeite

rein¹ [r͜ain] ADJ.

1. rein (pur, unvermischt):

rein

zuiver

rein

onvermengd

rein

puur

ein reines Deutsch sprechen

foutloos [o. zonder accent] Duits spreken

es war keine reine Freude coloq.

het was geen onverdeeld genoegen

etw ins Reine bringen

iets in het reine brengen

etw ins Reine schreiben

iets in het net schrijven

2. rein (sauber):

rein

rein

rein

schoon

rein

proper

eine reine Haut

een gave [o. frisse] huid

die Luft ist rein

de kust is veilig [o. vrij]

rein Schiff

schoon schip

rein machen

schoonmaken

3. rein (ausschließlich):

rein

zuiver

rein

uitsluitend

das war reines Glück

dat was puur geluk

das ist reine Theorie

dat is alleen maar theorie [o. uitsluitend theoretisch]

die reine Wahrheit

de zuivere waarheid

4. rein (absolut, häufig Superlativ):

rein

reinste

rein

klinkklaar

rein

puur

es war das reinste Wunder

het was compleet een wonder

dem [o. den] Reinen ist alles rein provb.

de reine is alles rein

sein¹ <ist, war, gewesen> [z͜ain] V. intr.

1. sein (existieren):

sein

zijn

sein

bestaan

das Seiende FILOS.

het zijnde

das war(')s [o. wär(')s] (dann)!

dat was het dan (wel)!

wenn ich du wäre

als ik jou was

das ist es ja gerade!

dat is het hem nou (net)!

das kann (doch) nicht sein!

dat kan (toch) niet!

kann/mag sein

dat kan/mag wel zijn

es hätte ja sein können

het had toch gekund

etw genug sein lassen

het erbij laten

du bist mir ja einer!

je bent me er (ook) eentje!

ist nicht!

hoe bestaat het!

ist nicht!

niets ervan!

was nicht ist, kann noch werden

wat niet is, kan nog komen

(und) sei er (auch) noch so arm

en ook al is hij nog zo arm

sei doch nicht so!

hè, toe nou!

ich will mal nicht so sein

ik zal het dan maar doen, ik wil geen spelbreker zijn

was soll denn das sein?

wat moet dat (nou) voorstellen?

wie könnte es auch sonst sein?

hoe kan [o. kon] het ook anders?

2. sein (sich befinden):

sein

zijn

sein

zich bevinden

am [o. beim ] Lesen/Schreiben sein

aan 't lezen/schrijven zijn

am [o. beim ] Lesen/Schreiben sein

zitten (te) lezen/schrijven

das Geld ist auf der Bank

het geld staat op de bank

bei sich sein

bij kennis zijn

bei der Sache sein

erbij zijn (met zijn hoofd)

bei der Arbeit sein

aan het werk(en) zijn

(so,) da wären wir!

daar zijn we dan!

ich war noch nie in Berlin

ik ben nog nooit in Berlijn geweest

da bist du ja!

daar ben je eindelijk!

ohne Geld sein

zonder geld zitten

seien Sie ohne Sorge!

weest u maar niet bezorgd [o. ongerust] !

vor Angst wie von Sinnen sein

buiten zichzelf zijn van angst

bist du denn ganz und gar von Sinnen?

ben je nou helemaal (van lotje getikt)?

zu Hause sein

thuis zijn

3. sein (passieren):

sein

zijn

sein

plaatsvinden

sein

gebeuren

es braucht nicht sofort zu sein

het hoeft niet meteen (te gebeuren)

das darf nicht sein!

dat mag niet!

das darf nicht sein!

dat is toch zeker niet waar!

muss das sein?

moet dat nou?

ist irgend(et)was?

is er iets?

lass gut sein!

laat (het) maar zitten!

etw sein lassen coloq.

iets achterwege laten

etw sein lassen coloq.

iets niet doen

etw sein lassen coloq.

iets laten schieten [o. zitten]

was sein muss, muss sein

wat moet, (dat) moet

das wird niemals sein!

dat zal nooit gebeuren!

was soll es denn sein? (im Geschäft)

wat zal [o. mag] het zijn (voor u)?

es hat nicht sein sollen [o. nicht sollen sein]

het heeft niet (zo) mogen zijn [o. wezen]

das war vor zwei Jahren

dat is twee jaar geleden (gebeurd)

das wird niemals sein

dat zal nooit gebeuren

4. sein (abstammen):

sein

afkomstig zijn

sein

stammen

aus Griechenland/München sein

uit Griekenland/München komen

von wem ist das?

van wie komt dat?

woher ist der Wein?

waar komt die wijn vandaan?

5. sein (gehören):

sein

zijn van

sein

toebehoren aan

ich bin dein elev.

ik behoor jou toe

das ist meins

dat is van mij

das ist mir coloq.

dat is van mij

welches Buch ist deins?

welk boek is van jou [o. het jouwe] ?

Sein <Seins> [z͜ain] SUST. nt kein pl.

Sein

het bestaan [o. zijn]

Sein und Schein unterscheiden können

de schijn van het wezen kunnen onderscheiden

Wein <Wein(e)s, Weine> [ˈv͜ain] SUST. m

1. Wein (Getränk):

Wein

wijn

jdm reinen/klaren Wein einschenken fig.

iem klare wijn schenken

jdm reinen/klaren Wein einschenken fig.

iem ronduit zeggen waar het op staat

neuen Wein in alte Schläuche füllen fig.

nieuwe wijn in oude zakken vullen

spritziger Wein

mousserende wijn

gut temperierte Weine

wijnen op de juiste temperatuur

er trinkt Wein wie Wasser

hij drinkt wijn alsof het water is

2. Wein (Weintrauben):

Wein

druiven

3. Wein (Weinrebe) kein pl.:

Wein

wijnstok(ken)

wilder Wein BOT.

wilde wingerd

Wein auf Bier, das rat ich dir, Bier auf Wein, das lass sein provb.

wijn na bier geeft plezier, bier na wijn geeft venijn

Ejemplos monolingües (no verificados por la redacción de PONS)

alemán

Der Jein-Spieler darf sich nach dem Aufdecken entscheiden.

de.wikipedia.org

Die Frage muss mit Jein beantwortet werden.

de.wikipedia.org

Nachdem sie beruflich mit der Thematik Bindungsangst in Berührung gekommen war und dazu nur wenige psychologische Publikationen gefunden hatte, entstand anschließend Jein!

de.wikipedia.org

Bereits zwei Wochen vor der Veröffentlichung erschienen die beiden Vorab-Singles Jein und Kontrolle.

de.wikipedia.org