Traducciones de „tjes“ en el diccionario neerlandés » alemán

test¹ <test|en, test|s> [tɛst] SUST. m

test (toetsing)

Test m

test (geschiktheid)

Eignungsprüfung f

test (proef)

Versuch m

iem een test afnemen

jdn einer Prüfung unterziehen

soes <soezen> [sus] SUST. f (gebak)

soes

Windbeutel m

Kees [kes] SUST. m geen pl.

klaar is Kees

fertig ist der Lack

klaar is Kees

fertig ist die Laube

pees <pezen> [pes] SUST. f

pees

Sehne f

een gescheurde pees hebben

einen Sehnenriss haben

rees V.

rees 3. pers. sing. imperf. van rijzen

Véase también: rijzen

rij·zen <rees, i. gerezen> [rɛizə(n)] V. intr.

1. rijzen (zich oprichten):

rijzen

sich erheben

de haren rijzen mij te berge

mir sträuben sich die Haare

twijfel doen rijzen fig.

Zweifel aufkommen lassen

van zijn zetel rijzen

sich von seinem Sitz erheben

2. rijzen (een hogere positie innemen):

rijzen

aufgehen

het land van de rijzende zon

das Land der aufgehenden Sonne

3. rijzen (omhooggaan):

rijzen

steigen

4. rijzen (gisten, deeg):

rijzen

aufgehen

5. rijzen:

rijzen (opwaarts hellen)

sich erheben

rijzen (oprijzen)

aufstreben

rijzen (oprijzen)

emporstreben

de toren rijst ten hemel

der Turm ragt in den Himmel hinein

locuciones, giros idiomáticos:

er rijzen klachten (zich voordoen)

Klagen werden laut

toen rezen er moeilijkheden

es traten Schwierigkeiten auf

voor de geest rijzen

vor jds geistigem Auge erscheinen

de vraag rijst of …

es stellt sich die Frage, ob …

hees¹ <hese, heser, heest> [hes] ADJ.

hees

heiser

hees (door roken)

rauchig

kees [kes]

kees

Spitz m

mees <mezen> [mes] SUST. f

mees

Meise f

wees¹ <wezen> [wes] SUST. m

wees

Waise f

halve wees

Halbwaise

bes <bes|sen> [bɛs] SUST. f

1. bes (vrucht):

bes

Beere f

zwarte/rode bessen

schwarze(n)/rote(n) Johannisbeeren pl.

2. bes muz.:

bes

b nt

bes

B nt

een oud besje

ein altes Mütterchen

des [dɛs] ADV. coloq. (daarom)

des

deswegen

des te beter

umso besser

des te beter

desto besser

hoe meer …, des te …

je mehr …, desto …

zes² [zɛs] NUM.

zes

sechs

met ons, z'n zessen

zu sechst

na/tegen zessen

nach/gegen sechs (Uhr)

hes <hes|sen> [hɛs] SUST. f

hes

ärmellose Bluse f

les <les|sen> [lɛs] SUST. f

1. les onderw.:

les

Unterricht m

les (lesuur)

Stunde f

les (lesuur)

Unterrichtsstunde f

de Duitse les

die Deutschstunde

les in tekenen

Zeichenunterricht m

les nemen/les krijgen

Stunden nehmen/Unterricht bekommen

onder de les

während des Unterrichts

vandaag vallen de lessen uit

der Unterricht fällt heute aus

2. les (cursus):

les

Kurs m

les

Unterricht m

les

Lehrgang m

3. les:

les (de te leren stof)

Lektion f

les (de te leren stof)

Stoff m

les (opgave)

Aufgabe f

zijn les kennen

seine Lektion können

zijn les opdreunen

seine Lektion herbeten

een les opgeven

eine Lektion aufgeben

4. les (moreel onderricht):

les

Lektion f

les

Belehrung f

iem een geduchte les geven

jdm eine Lektion erteilen

5. les (vermaning):

les

Lektion f

les

Lehre f

les

Belehrung f

laat dit een les voor u zijn

das soll Ihnen eine Lehre [o. Lektion] sein

iem de les lezen

jdm die Leviten lesen

mes <mes|sen> [mɛs] SUST. nt

mes

Messer nt

het mes in de begroting zetten

den Etat (drastisch) kürzen

onder het mes gaan (operatie)

unters Messer müssen coloq.

onder het mes gaan fig.

dran glauben müssen coloq.

de rug van een mes

der Messerrücken

het heft van een mes

der Messergriff

zijn mes snijdt aan twee kanten fig.

er zieht doppelt Nutzen

met mes en vork eten

mit Messer und Gabel essen

iem het mes op de keel zetten

jdm das Messer an die Kehle setzen

onderhandelen met het mes op tafel

beim Verhandeln eine unnachgiebige Haltung einnehmen

toss [tɔs] SUST. m geen pl.

toss

Seitenwahl f

fles <fles|sen> [flɛs] SUST. f

fles

Flasche f

zij is behoorlijk aan de fles

sie hängt an der Flasche coloq.

Leidse fles nat.

Leidener Flasche

op flessen doen

in Flaschen abfüllen

de wijn op flessen

der Flaschenwein

een fles opentrekken

eine Flasche entkorken

op de fles gaan

pleitegehen

bies <biezen> [bis] SUST. f

1. bies:

bies (boordsel)

Biese f

bies (kleding, ook)

Paspel f

2. bies (oevergewas):

bies

Riedgras nt

bies

Binse f coloq.

3. bies (versieringslijn):

bies

Zierleiste f

bies

Zierstreifen m

zijn biezen pakken

sich aus dem Staub(e) machen

zijn biezen pakken

seine Siebensachen zusammenpacken

bres <bres|sen> [brɛs] SUST. f

bres

Bresche f

voor iem op de bres staan

für jdn in die Bresche springen [o. treten]

(een) bres schieten fig. (ook sport en spel)

eine Bresche schlagen

di·es¹ [dijɛs] SUST. m geen pl. (stichtingsdag)

dies

Gründungstag m