neerlandés » alemán

scherp1 [sxɛrp] SUST. nt geen pl.

1. scherp (snede van wapen):

scherp

2. scherp (kogels):

scherp
met scherp schieten
op scherp staan (wapen)
op scherp staan fig.

scherp2 <scherpe, scherper, scherpst> [sxɛrp] ADJ.

1. scherp (goed snijdend, geslepen):

scherp

2. scherp (met een fijne punt):

scherp
scherp
een scherp potlood

5. scherp (met kracht optredend):

scherp

7. scherp (duidelijk uitkomend):

scherp
scherp
scherp
iets scherp uit laten komen

8. scherp (met fijn onderscheidingsvermogen):

scherp
scherp
scherp

9. scherp (streng):

scherp
scherp
een scherp toezicht

10. scherp (zonder veel speelruimte):

scherp concurreren

11. scherp (met harde punten):

scherp

12. scherp (met vermogen te doden):

scherp
scherp zeilen

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski