neerlandés » alemán

erg1 [ɛrx] SUST. nt geen pl.

2. erg (opzet):

erg
erg

erg2 [ɛrx] SUST. m geen pl. nat.

Erg nt

erg3 <erge, erger, ergst> [ɛrx] ADJ.

2. erg (te betreuren):

erg
iets erg vinden

3. erg (slecht, schandelijk):

erg
erg
het te erg maken

4. erg (hevig):

erg

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski