Traducciones de „odd“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

ode <ode|n, ode|s> [odə] SUST. f

ode

Ode f

een ode aan iem

eine Ode auf jdn

oud <oude, ouder, oudst> [ɑut] ADJ.

1. oud (genoemde leeftijd hebbend):

oud

alt

van 12 jaar en ouder

von 12 Jahren an aufwärts

Ria is even oud als Jan

Ria und Jan sind gleich alt [o. sind gleichaltrig]

oud genoeg zijn om …

alt genug sein, um …

oud van jaren

alt an Jahren

dat kind is zes weken oud

das Kind ist sechs Wochen alt

2. oud (bejaard):

oud

alt

de oude dag

das Alter

de ouden van dagen

die Senioren

zoals de ouden zongen, piepen de jongen provb.

wie die Alten sungen, so zwitschern auch die Jungen

hoe ouder hoe gekker provb.

Alter schützt vor Torheit nicht

3. oud (reeds lang bestaand):

oud

alt

een oude getrouwe

ein alter [o. treuer] Diener

een oud huis

ein Altbau

oude kaas

reife(r) (holländische(r)) Käse m

oud papier/oud metaal

Altpapier/Altmetall nt

oud vertrouwd

altgewohnt

oud vertrouwd

altvertraut

iem als oud vuil behandelen

jdn wie den letzten Dreck behandeln

4. oud (vergevorderd):

oud

alt

5. oud (zich weer vertonend):

oud

alt

alles bij het oude laten

alles beim Alten lassen

nog niet de oude zijn

noch nicht wieder der [o. die] Alte sein

zijn oude kwaal

sein altes Leiden

het oude liedje

(immer) das alte Lied

op de oude voet voortgaan

in der alten Weise fortfahren

6. oud (uit vroeger tijd afkomstig):

oud

alt

7. oud fig. (ouderwets):

oud

alt

de goeie oude tijd

die gute alte Zeit

8. oud (klassieke oudheid):

oud

alt

de oude talen

die alten Sprachen

9. oud (vroegere relaties):

oud

alt

oude kennissen

alte Bekannte pl.

oud en nieuw vieren

Silvester feiern

oord <oord|en> [ort] SUST. nt

1. oord:

oord (plek: plaats)

Ort m

oord (plek: streek)

Gegend f

een onherbergzaam oord

eine unwirtliche Gegend

2. oord:

oord (verblijf: plaats)

Ort m

oord (verblijf: streek)

Gegend f

dood² [dot] ADJ.

1. dood:

dood (gestorven)

tot

dood (bomen, takken e.d.)

abgestorben

zo dood als een pier

mausetot coloq.

zich dood houden

sich tot stellen

dood kapitaal

totes Kapital

dood of levend

tot oder lebendig

half dood van de kou

halb tot vor Kälte

de Dode Zee

das Tote Meer

2. dood fig.:

dood

tot

dood (ledematen)

abgestorben

een dooie boel

ein müder Laden

een dode hoek

ein toter Winkel

op een dood spoor zitten fig.

in eine Sackgasse geraten sein

locuciones, giros idiomáticos:

op zijn dooie gemak (als versterking)

ganz gemächlich

or·de <orde|n, orde|s> [ɔrdə] SUST. f

1. orde (regelmatige plaatsing):

orde

Ordnung f

voor de goede orde

der Ordnung halber [o. wegen]

in goede orde ontvangen

in gutem Zustand erhalten

kleren in orde brengen

Kleider in Ordnung bringen

zij waren snel weer op orde

bei ihnen herrschte schon bald wieder Ordnung

2. orde (geregelde toestand, rust):

orde

Ordnung f

in strijd met de goede orde handelen

gegen die Ordnung verstoßen

de orde handhaven

die Ordnung aufrechterhalten

dat is in orde

das ist in Ordnung

ik ben weer in orde coloq.

ich bin wieder auf dem Damm

(dat) komt in orde!

(das) geht in Ordnung!

(dat) komt in orde!

das wird erledigt!

dat maak ik wel in orde

das bringe ich schon in Ordnung

dat vind ik niet in orde

das finde ich nicht in Ordnung

dat komt vanzelf wel in orde

das gibt sich von selbst

de openbare orde

die öffentliche Ordnung

de orde verstoren/herstellen

die Ordnung stören/wiederherstellen

orde op zaken stellen (voor orde zorgen)

Ordnung schaffen

orde op zaken stellen (voor duidelijkheid zorgen)

klare Verhältnisse schaffen

3. orde (vastgestelde opeenvolging):

orde

Ordnung f

iets aan de orde stellen

etw zur Sprache bringen

aan de orde van de dag zijn fig.

an der Tagesordnung sein

tot de orde van de dag overgaan

zur Tagesordnung übergehen

iem tot de orde roepen fig.

jdn zur Ordnung rufen

4. orde (vereniging van personen):

orde

Orden m

de orde van advocaten

die Anwaltskammer

de orde van de benedictijnen

der Benediktinerorden

een geestelijke orde

ein geistlicher Orden

5. orde (klasse):

orde

Ordnung f

in die orde van grootte

in dieser Größenordnung

6. orde biol.:

orde

Ordnung f

7. orde ARTE:

orde

Baustil m

oud- [ɑut]

1. oud- (voormalig):

oud-

ehemalig

oud-

alt-

oud-

Alt-

oud-

ex-

oud-

Ex-

oud-bondskanselier

Altbundeskanzler m

oud-bondspresident

Altbundespräsident m

een oud-leerling/oud-voorzitter/oud-collega

ein ehemaliger Schüler/Vorsitzender/Kollege

de oud-minister

der Exminister

de oud-wereldkampioen

der Exweltmeister

2. oud- (in de vroegste verschijningsvorm):

oud-

alt-

oud-

Alt-

Oud-Noors

Altnordisch nt

3. oud- (klassiek):

oud-

antik

Oud-Griekse urnen

altgriechische Urnen pl.

ouds ADV.

ouds → vanouds

Véase también: vanouds

van·ouds [vɑnɑuts] ADV.

vanouds

von [o. seit] jeher

vanouds

seit eh und je

als vanouds

wie ehedem

jood² [jot] SUST. nt geen pl. scheik.

jood

Jod nt

lood [lot] SUST. nt geen pl.

1. lood scheik.:

lood

Blei nt

het weegt als lood

das ist schwer wie Blei

glas in lood

Bleiverglasung f

met lood in de schoenen fig.

mit weichen Knien

het is lood om oud ijzer coloq.

das ist Jacke wie Hose

het is lood om oud ijzer coloq.

das ist gehüpft [o. gehupft] wie gesprungen

2. lood (stuk metaal):

lood

Blei nt

3. lood (kogel(s)):

lood

Kugel f meist pl.

4. lood (dieplood):

lood

Lot nt

lood

Senklot nt

het lood werpen

das Lot (aus)werfen [o. hinunterlassen]

uit het lood (geslagen) zijn

fassungslos sein

uit het lood (geslagen) zijn

total verwirrt sein

rood² <rode, roder, roodst> [rot] ADJ.

rood

rot

in de rode cijfers komen fig.

in die roten Zahlen kommen

het Rode Leger

die Rote Armee

door rood licht rijden

über Rot fahren

zijn lippen rood maken

sich dat. die Lippen schminken

met rode oortjes luisteren fig.

mit glühenden Wangen lauschen

het sein staat op rood

das Signal steht auf Rot

rood van drift

rot vor Wut

rode wijn

Rotwein m

rood worden (blozen)

erröten

rood staan

rote Zahlen schreiben

bood V.

bood 3. pers. sing. imperf. van bieden

Véase también: bieden

bie·den <bood, h. geboden> [bidə(n)] V. trans.

bieden

bieten

bieden (toesteken ook)

reichen

bieden ook kaarten

reizen

iem de arm bieden

jdm den Arm bieten [o. hinhalten]

iem de hand bieden

jdm die Hand reichen

iem de helpende hand bieden fig.

jdm zur [o. an die] Hand gehen

een gevaar het hoofd bieden

einer Gefahr dat. begegnen

meer dan een ander bieden

jdn überbieten

Jood <Joden> [jot] SUST. m (lid van het Joodse volk)

Jood

Jude m

nood <noden> [not] SUST. m

nood

Not f

nood form.

Bedrängnis f

door de nood gedwongen

notgedrungen

het heeft geen nood

das hat keine Eile

hoge nood hebben

dringend mal müssen coloq.

in nood verkeren

in Not sein

een schip in nood

ein Schiff in Seenot

in geval van nood (gevaar)

im Notfall

in geval van nood (desnoods)

notfalls

als de nood aan de man komt

wenn Not am Mann ist

van de nood een deugd maken

aus der Not eine Tugend machen

nood leert bidden provb.

Not lehrt beten

nood breekt wet provb.

Not kennt kein Gebot

als de nood 't hoogst is, is de redding nabij provb.

wenn die Not am größten ist, ist Gottes Hilfe am nächsten

in de nood leert men zijn vrienden kennen provb.

wahre Freunde erkennt man in der Not

bond¹ <bond|en> [bɔnt] SUST. m

1. bond (duurzame vereniging):

bond

Bund m

2. bond (federatie):

bond

Bund m

bond

Staatenbund m

bond

Staatenbündnis nt

3. bond:

bond (ter behartiging van belangen)

Verband m

bond (vakbond)

Gewerkschaft f

de bond van ondernemers

der Unternehmerverband

4. bond (vereniging tot verspreiding van denkbeelden):

bond

Bund m

5. bond (verdrag tot onderlinge hulp):

bond

Bündnis nt

6. bond (bondgenootschap):

bond

Bund m

bond

Bündnis nt

bord <bord|en> [bɔrt] SUST. nt

1. bord (vaatwerk):

bord

Teller m

een aarden/porseleinen bord

ein Keramik-/Porzellanteller

alle probleemgevallen komen op zijn bordje terecht fig.

alle Problemfälle landen auf seinem Tisch

2. bord:

bord (plaat met opschrift)

Schild nt

bord (groot)

Tafel f

een bord op de deur

ein Türschild

de bordjes zijn verhangen fig.

das Blatt hat sich gewendet

3. bord (schoolbord):

bord

Tafel f

bord

Wandtafel f

bord

Schultafel f

het staat op het bord

es steht an der Tafel

iets op het bord schrijven

etw an die Tafel schreiben

4. bord (speelbord):

bord

Brett nt

5. bord (mededelingenbord):

bord

Anschlagbrett nt

bord

Anschlagtafel f

bord

schwarze(s) Brett nt

6. bord (karton):

bord

Karton m

bord

Pappe f

een bord voor zijn kop hebben coloq.

ein Brett vor dem Kopf haben

goed¹ [ɣut] SUST. nt geen pl.

1. goed (wat goed is):

goed

Gute(s) nt

dat heeft me geen goed gedaan

das ist mir nicht bekommen

bij iem geen goed meer kunnen doen

es jdm nicht mehr recht machen können

zij heeft vaak goed gedaan

sie hat oft Gutes getan

goed en kwaad

Gut und Böse

2. goed:

goed (één of meer voorwerpen, materiaal)

Sache f

goed (één of meer voorwerpen, materiaal)

Sachen pl.

goed (spul)

Zeug nt coloq.

is het kleine goed al naar bed? fig. form.

liegen die Kleinen schon im Bett?

dat is smerig goed!

das ist aber dreckiges Zeug! coloq.

3. goed coloq. (kleding):

goed

Sachen pl.

het vuile goed in de was doen

die schmutzigen Sachen in die Wäsche tun

4. goed coloq.:

goed (textiel: stof)

Stoff m

goed (textielproducten)

Textilien pl.

goed (textielproducten)

Sachen pl.

goed (wasgoed)

Wäsche f

wollen goed (kleding)

Wollwaren pl.

wollen goed (stoffen)

Wollstoffe pl.

gold V.

gold 3. pers. sing. imperf. van gelden¹, gelden²

Véase también: gelden , gelden

gel·den² <gold, h. gegolden> [ɣɛldə(n)] V. v. impers. ww (betreffen)

gelden

gehen um

gel·den¹ <gold, h. gegolden> [ɣɛldə(n)] V. intr.

1. gelden (meetellen):

gelden

gelten

2. gelden (gewaardeerd worden):

gelden

gelten

gelden als norm

als Norm gelten

3. gelden:

gelden (van kracht zijn)

gelten

gelden (van toepassing zijn)

zutreffen

zich doen gelden

sich dat. Geltung verschaffen

zich doen gelden (duidelijk worden)

sich bemerkbar machen

rechten doen gelden

Rechte geltend machen

zijn macht doen gelden (in bestaande situatie)

seine Macht ausüben

rechten laten gelden

Rechte gelten lassen

de meeste stemmen gelden

die Mehrheit entscheidet

hetzelfde geldt voor hem

das Gleiche gilt für ihn

4. gelden:

gelden (betreffen)

gelten +dat.

gelden (betrekking hebben op)

sich beziehen auf +acus.

goud¹ [ɣɑut] SUST. nt geen pl.

goud

Gold nt

een baar goud

ein Barren Gold

fijn goud

Feingold nt

louter goud

reine(s) Gold nt

geslagen goud

gehämmerte(s) Gold nt

geslagen goud

Blattgold nt

goud graven

Gold graben

een hart van goud hebben fig.

ein goldenes Herz haben

(iets) in goud vatten [o. zetten]

(etw) in Gold fassen

zijn gewicht in goud waard zijn fig.

Gold wert sein

het goud op snee

der Goldschnitt

rood goud

Rotgold nt

van goud

aus Gold

veertienkaraats goud

14-karätige(s) Gold nt

het zwarte goud

das schwarze Gold

het is niet alles goud wat er blinkt provb.

es ist nicht alles Gold, was glänzt provb.

zo eerlijk als goud

grundehrlich

dat is met geen goud te betalen

das ist nicht mit Gold zu bezahlen

voor geen goud

um nichts in der Welt