neerlandés » alemán

streek1 <streken> [strek] SUST. f

2. streek (windstreek):

streek
Strich m
op streek zijn fig.
van streek zijn fig. (personen)
van streek zijn (van zaken)
van streek raken fig.
een maag die van streek is fig.
ik raak niet zo gemakkelijk van streek fig.

3. streek (strijkende beweging, aanraking):

streek
Strich m
streek muz.
een streek met de kwast

streek2 V.

streek 3. pers. sing. imperf. van strijken¹, strijken²

Véase también: strijken , strijken

strij·ken2 <streek, h./i. gestreken> [strɛikə(n)] V. intr.

1. strijken (zich laten gladmaken):

2. strijken (bespelen):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski