Traducciones de „schlud“ en el diccionario alemán » neerlandés

schlug [ʃluːk] V.

schlug 3. pers sing. imperf. von schlagen¹, schlagen², schlagen³

Véase también: schlagen , schlagen , schlagen

ˈschla·gen³ <schlägt, schlug, geschlagen> [ˈʃlaːgn̩] V. v. refl.

1. schlagen (sich prügeln):

schlagen

(met elkaar) vechten

schlagen

strijden ook fig.

schlagen

zich weren

du hast dich gut geschlagen!

je hebt je goed gehouden!

2. schlagen (niederschlagen):

schlagen

slaan

die Grippe hat sich ihm auf die Nieren geschlagen

de griep is op zijn nieren geslagen

3. schlagen (in eine bestimmte Richtung gehen):

schlagen

inslaan

schlagen

(in)gaan

sich seitwärts in die Büsche schlagen

zich uit de voeten maken

4. schlagen HIST.:

schlagen

duelleren

ˈschla·gen² <schlägt, schlug, geschlagen> [ˈʃlaːgn̩] V. trans.

1. schlagen (hauen):

schlagen

slaan

jdn aus dem Feld(e) schlagen

iem uit het veld slaan

jdn aus dem Feld(e) schlagen

iem overwinnen

Beute schlagen

zich op de prooi werpen

jdn blutig schlagen

iem tot bloedens toe slaan

zwei Fliegen mit einer Klappe schlagen

twee vliegen in één klap slaan [o. vangen]

eine geschlagene Frau fig.

een door het lot geplaagde vrouw

einen Haken schlagen

een plotselinge zijsprong maken

jdn in die Flucht schlagen

iem op de vlucht drijven

eine Königin/einen Turm schlagen AJEDR.

een koningin/toren slaan

Lärm schlagen

alarm slaan

Lärm schlagen

aan de bel trekken

mit ihrem Mann ist sie geschlagen

met haar man is zij geplaagd [o. mooi af]

(wie) mit Blindheit geschlagen sein

met blindheid geslagen zijn

ein Rad schlagen DEP.

een radslag maken

den Rekord schlagen

het record breken

Sahne schlagen

(slag)room kloppen

die Saiten schlagen

(op de snaren) tokkelen

Schaum schlagen fig.

opscheppen

ich weiß, was die Stunde geschlagen hat

ik weet hoe laat het is

Teig schlagen

deeg kloppen

alles über einen Leisten schlagen fig.

alles over één kam scheren

(hohe) Wellen schlagen

(veel [o. de nodige] ) deining veroorzaken

(hohe) Wellen schlagen

opzien baren

jdn zu Brei schlagen coloq.

iem tot moes slaan

jdn zum Krüppel schlagen

iem kreupel slaan

2. schlagen (fällen):

schlagen

vellen

schlagen

hakken

schlagen

kappen

3. schlagen (besiegen):

schlagen

(ver)slaan

schlagen

overwinnen

schlagen

kloppen

sich geschlagen geben

zich gewonnen geven

jdn vernichtend schlagen

iem een klinkende [o. verpletterende] nederlaag toebrengen

4. schlagen (hinzufügen):

schlagen

(toe)voegen

die Unkosten werden auf den Preis geschlagen

de onkosten worden in de prijs doorberekend

jetzt schlägt es dreizehn!

nou breekt mijn klomp!

jetzt schlägt es dreizehn!

wel, heb ik van mijn leven!

ˈschla·gen¹ <schlägt, schlug, geschlagen> [ˈʃlaːgn̩] V. intr.

1. schlagen (klopfen):

schlagen

slaan

schlagen

kloppen

jdm aufs Gemüt schlagen

iem deprimeren [o. verpletteren]

ihm schlug das Gewissen elev.

zijn geweten sprak

ihm schlug das Gewissen elev.

hij had een slecht geweten

eine geschlagene Stunde coloq.

een vol uur

um sich schlagen

om zich heen slaan

zu Buche schlagen

komen (staan)

zu Buche schlagen

aantikken

zu Buche schlagen fig.

(zwaar) doorwegen

zu Buche schlagen fig.

doorwerken

2. schlagen (einschlagen, treffen):

schlagen

inslaan

schlagen

treffen

3. schlagen (gehören zu):

schlagen

behoren (tot)

schlagen

vallen (in)

4. schlagen (scheinen):

schlagen

aarden

schlagen

(beginnen te) lijken

aus der Art schlagen

ontaarden

nach der Mutter schlagen

naar de moeder aarden

Schlund <Schlund(e)s, Schlünde> [ʃlʊnt, ˈʃlʏndə] SUST. m

1. Schlund coloq. ANAT. (Gurgel, Kehle):

Schlund

keel(gat) nt

Schlund

strot

2. Schlund CAZA:

Schlund

slokdarm

3. Schlund elev. (Abgrund):

Schlund

diepte

Schlund

afgrond

Schlund

mond

Schlund

kolk

schlau [ʃl͜au ] ADJ.

schlau (clever)

slim

schlau pey. (gerissen)

leep

schlau pey. (gerissen)

sluw

aus jdm/etw nicht schlau werden

uit iem/iets niet wijs kunnen worden

ein schlaues Buch coloq.

een geleerd [o. interessant] boek

nächste Woche sind wir schlauer! coloq.

volgende week weten we meer!

Schluck <Schluck(e)s, Schlucke[o. Schlücke] > [ʃlʊk, ˈʃlʏkə] SUST. m

1. Schluck (geschluckte Menge):

Schluck

slok

Schluck

teug

ein kräftiger Schluck aus der Pulle coloq. fig.

een hele [o. flinke] hap (van de koek [o. boterham] )

ein kräftiger Schluck aus der Pulle coloq. fig.

een heleboel

2. Schluck (das Schlucken):

Schluck

slok

Schluck

borrel

Schluss <Schlusses, Schlüsse> [ʃlʊs, ˈʃlʏsə] SUST. m

1. Schluss (Ende) kein pl.:

Schluss

slot nt

Schluss

einde nt

Schluss

sluiting

Schluss

ontknoping

Schluss!

afgelopen uit!

am Schluss

ten slotte

am Schluss

uiteindelijk

am Schluss

op het eind

am Schluss marschieren

helemaal achteraan marcheren

Schluss für heute!

voor vandaag is het genoeg [o. welletjes] !

mit ihm ist Schluss coloq.

het is voorbij [o. afgelopen] met hem

mit ihm ist Schluss coloq.

hij kan niet meer

mit ihm ist Schluss coloq.

hij is geruïneerd

es ist Schluss mit etw

iets is ten einde [o. afgelopen]

Schluss jetzt [o. damit ]!

en nou is het uit [o. afgelopen] !

mit jdm Schluss machen

het met iem uitmaken

mit etw Schluss machen

met iets ophouden

mit etw Schluss machen

een eind aan iets maken

kurz vor Schluss

vlak voor het einde

kurz vor Schluss

vlak [o. kort] voor sluitingstijd

zum Schluss

ten slotte

zum Schluss

uiteindelijk

zum Schluss

tot slot

… ist Schluss mit lustig coloq.

… is het einde verhaal

… ist Schluss mit lustig coloq.

… is de lol eraf

… ist Schluss mit lustig coloq.

… is de rek eruit

2. Schluss (Folgerung):

Schluss

conclusie

Schluss

gevolgtrekking

Schluss

besluit nt

Schluss

slotsom

der Weisheit letzter Schluss

het toppunt van wijsheid

der Weisheit letzter Schluss

het laatste woord (hierover)

Schlüsse ziehen

concluderen

Schlüsse ziehen

conclusies trekken

3. Schluss espec. (dichtes Abschließen):

diese Fenster haben guten Schluss

deze ramen sluiten goed (af)

schlich [ʃlɪç] V.

schlich 3. pers sing. imperf. von schleichen¹, schleichen²

Véase también: schleichen , schleichen

ˈschlei·chen² <schlich, geschlichen> [ˈʃl͜aiçn̩] V. v. refl.

1. schleichen (leise gehen):

schleichen

sluipen

2. schleichen al. s. (sich davonmachen):

schleich dich!

hoepel op!

ˈschlei·chen¹ <schlich, geschlichen> [ˈʃl͜aiçn̩] V. intr.

1. schleichen (leise gehen):

schleichen

sluipen

2. schleichen (mit Mühe gehen):

schleichen

kruipen

schleichen

schuifelen

zur Arbeit schleichen coloq.

naar zijn werk gaan [o. sukkelen]

schlaff [ʃlaf] ADJ.

1. schlaff:

schlaff (nicht straff)

slap

schlaff (kraftlos)

zwak

schlaff (kraftlos)

laks

schlaff (kraftlos)

slapjes

2. schlaff jerga juv. (doof):

schlaff

duf

schlaff

flauw

schlaff

pet

schlägt V.

schlägt 3. pers sing. präs von schlagen¹, schlagen², schlagen³

Véase también: schlagen , schlagen , schlagen

ˈschla·gen³ <schlägt, schlug, geschlagen> [ˈʃlaːgn̩] V. v. refl.

1. schlagen (sich prügeln):

schlagen

(met elkaar) vechten

schlagen

strijden ook fig.

schlagen

zich weren

du hast dich gut geschlagen!

je hebt je goed gehouden!

2. schlagen (niederschlagen):

schlagen

slaan

die Grippe hat sich ihm auf die Nieren geschlagen

de griep is op zijn nieren geslagen

3. schlagen (in eine bestimmte Richtung gehen):

schlagen

inslaan

schlagen

(in)gaan

sich seitwärts in die Büsche schlagen

zich uit de voeten maken

4. schlagen HIST.:

schlagen

duelleren

ˈschla·gen² <schlägt, schlug, geschlagen> [ˈʃlaːgn̩] V. trans.

1. schlagen (hauen):

schlagen

slaan

jdn aus dem Feld(e) schlagen

iem uit het veld slaan

jdn aus dem Feld(e) schlagen

iem overwinnen

Beute schlagen

zich op de prooi werpen

jdn blutig schlagen

iem tot bloedens toe slaan

zwei Fliegen mit einer Klappe schlagen

twee vliegen in één klap slaan [o. vangen]

eine geschlagene Frau fig.

een door het lot geplaagde vrouw

einen Haken schlagen

een plotselinge zijsprong maken

jdn in die Flucht schlagen

iem op de vlucht drijven

eine Königin/einen Turm schlagen AJEDR.

een koningin/toren slaan

Lärm schlagen

alarm slaan

Lärm schlagen

aan de bel trekken

mit ihrem Mann ist sie geschlagen

met haar man is zij geplaagd [o. mooi af]

(wie) mit Blindheit geschlagen sein

met blindheid geslagen zijn

ein Rad schlagen DEP.

een radslag maken

den Rekord schlagen

het record breken

Sahne schlagen

(slag)room kloppen

die Saiten schlagen

(op de snaren) tokkelen

Schaum schlagen fig.

opscheppen

ich weiß, was die Stunde geschlagen hat

ik weet hoe laat het is

Teig schlagen

deeg kloppen

alles über einen Leisten schlagen fig.

alles over één kam scheren

(hohe) Wellen schlagen

(veel [o. de nodige] ) deining veroorzaken

(hohe) Wellen schlagen

opzien baren

jdn zu Brei schlagen coloq.

iem tot moes slaan

jdn zum Krüppel schlagen

iem kreupel slaan

2. schlagen (fällen):

schlagen

vellen

schlagen

hakken

schlagen

kappen

3. schlagen (besiegen):

schlagen

(ver)slaan

schlagen

overwinnen

schlagen

kloppen

sich geschlagen geben

zich gewonnen geven

jdn vernichtend schlagen

iem een klinkende [o. verpletterende] nederlaag toebrengen

4. schlagen (hinzufügen):

schlagen

(toe)voegen

die Unkosten werden auf den Preis geschlagen

de onkosten worden in de prijs doorberekend

jetzt schlägt es dreizehn!

nou breekt mijn klomp!

jetzt schlägt es dreizehn!

wel, heb ik van mijn leven!

ˈschla·gen¹ <schlägt, schlug, geschlagen> [ˈʃlaːgn̩] V. intr.

1. schlagen (klopfen):

schlagen

slaan

schlagen

kloppen

jdm aufs Gemüt schlagen

iem deprimeren [o. verpletteren]

ihm schlug das Gewissen elev.

zijn geweten sprak

ihm schlug das Gewissen elev.

hij had een slecht geweten

eine geschlagene Stunde coloq.

een vol uur

um sich schlagen

om zich heen slaan

zu Buche schlagen

komen (staan)

zu Buche schlagen

aantikken

zu Buche schlagen fig.

(zwaar) doorwegen

zu Buche schlagen fig.

doorwerken

2. schlagen (einschlagen, treffen):

schlagen

inslaan

schlagen

treffen

3. schlagen (gehören zu):

schlagen

behoren (tot)

schlagen

vallen (in)

4. schlagen (scheinen):

schlagen

aarden

schlagen

(beginnen te) lijken

aus der Art schlagen

ontaarden

nach der Mutter schlagen

naar de moeder aarden

schlang [ʃlaŋ] V.

schlang 3. pers sing. imperf. von schlingen¹, schlingen², schlingen³

Véase también: schlingen , schlingen , schlingen

ˈschlin·gen³ <schlang, geschlungen> [ˈʃlɪŋən] V. v. refl. (sich winden)

schlingen

zich slingeren

schlingen

zich strengelen

schlingen

kronkelen

ˈschlin·gen² <schlang, geschlungen> [ˈʃlɪŋən] V. trans.

1. schlingen:

schlingen (Schal)

winden

schlingen (Schal)

omdoen

schlingen (Arme)

slaan

2. schlingen (flechten, verflechten):

schlingen

vlechten

schlingen

strengelen

3. schlingen (Schlaufe):

schlingen

strikken

einen Knoten schlingen

een knoop leggen

4. schlingen coloq. (verschlingen):

schlingen

verslinden

schlingen

schrokken

schlingen

verzwelgen

ˈschlin·gen¹ <schlang, geschlungen> [ˈʃlɪŋən] V. intr. (fressen)

schlingen

schrokken

schlingen

(in)slikken

schlank [ʃlaŋk] ADJ.

1. schlank (dünn, schmal):

schlank

slank

schlank

rank

schlank

rijzig

2. schlank (mit wenig Personal):

schlank

met een kleine personeelsbezetting

schlank

met korte lijnen

3. schlank regio. (schnell):

schlank

snel

schlank

vlot

ˈSchläue <Schläue> [ˈʃl͜ɔyə] SUST. f kein pl.

Schläue

slimheid

Schläue

leepheid

Schläue

sluwheid

schlimm [ʃlɪm] ADJ.

1. schlimm (gravierend):

schlimm

erg

schlimm

bedenkelijk

schlimm

zwaar

schlimm

ernstig

2. schlimm (äußerst schlecht):

schlimm

erg

schlimm

onaangenaam

schlimm

vervelend

er ist nicht der Schlimmste

hij is de kwaadste (nog) niet

es gibt Schlimmeres

er bestaan ergere [o. onaangenamere] dingen

es ist alles halb so schlimm

het is niet (zo) erg

es hätte schlimmer kommen können

het had erger gekund

es steht schlimm mit ihr [o. um sie]

het gaat niet goed met haar

es steht schlimm mit ihr [o. um sie]

ze staat er slecht voor

schlimme Nachrichten

slecht nieuws

umso schlimmer

des te erger

3. schlimm (moralisch schlecht):

schlimm

kwaad

schlimm

slecht

schlimm

boos

schlimm

ondeugend

ein schlimmer Bursche

een gemene [o. kwade] vent

4. schlimm coloq. (schmerzend):

schlimm

zeer

schlimm

ziek

einen schlimmen Zahn haben

een zere tand [o. tandpijn] hebben

schloss [ʃlɔs] V.

schloss 3. pers sing. imperf. von schließen¹, schließen², schließen³

Véase también: schließen , schließen , schließen

ˈschlie·ßen³ <schloss, geschlossen> [ˈʃliːsn̩] V. v. refl.

1. schließen (zugehen):

schließen

zich sluiten

schließen

dichtgaan

schließen

sluiten

der Kreis schließt sich

de kring [o. cirkel] wordt gesloten

die Reihen schließen sich

de rijen sluiten aaneen

2. schließen (sich anschließen):

schließen

volgen

schließen

zich aansluiten

an die Diskussion schloss sich noch ein gemütliches Beisammensein

op de discussie volgde nog een gezellig samenzijn

ˈschlie·ßen² <schloss, geschlossen> [ˈʃliːsn̩] V. trans.

1. schließen (zumachen):

schließen

sluiten

schließen

dichtmaken

ein geschlossener Jahrgang

een volledige jaargang

eine Lücke schließen

een lacune opvullen

2. schließen (beenden):

schließen

(be)sluiten

schließen

beëindigen

3. schließen (einschließen):

schließen

(in)sluiten

schließen

opsluiten

schließen

opbergen

etw in sich schließen

iets bevatten [o. inhouden] [o. insluiten]

etw in sich schließen

iets met zich meebrengen

4. schließen (eingehen):

schließen

sluiten

schließen

aangaan

eine Bekanntschaft schließen

kennismaken

eine Bekanntschaft schließen

(elkaar, iem) leren kennen

ˈschlie·ßen¹ <schloss, geschlossen> [ˈʃliːsn̩] V. intr.

1. schließen (zugehen):

schließen

sluiten

schließen

dichtgaan

2. schließen (enden):

schließen

sluiten

schließen

eindigen

schließen

besluiten

3. schließen (schlussfolgern):

schließen

concluderen

schließen

opmaken

schließen

een gevolgtrekking maken

schließen

afleiden

er schloss auf Mord

hij kwam tot de conclusie dat er van moord sprake was

die Polizei konnte auf den Täter schließen

de politie kon afleiden [o. opmaken] wie de dader was

du sollst nicht von dir auf andere schließen coloq.

je moet anderen niet naar jezelf beoordelen

schläft V.

schläft 3. pers sing. präs von schlafen¹, schlafen², schlafen³

Véase también: schlafen , schlafen , schlafen

ˈschla·fen³ <schläft, schlief, geschlafen> [ˈʃlaːfn̩] V. v. impers.

hier schläft es sich gut

hier kan men [o. kun je] goed slapen

ˈschla·fen² <schläft, schlief, geschlafen> [ˈʃlaːfn̩] V. intr.

schlafen

slapen

bis weit in den Tag hinein schlafen

een gat in de dag slapen

schlaf gut [o. schön ]!

welterusten!

etw lässt mich nicht schlafen

iets houdt me uit mijn slaap

mit offenen Augen schlafen (unaufmerksam sein)

zijn ogen in zijn zak hebben

mit offenen Augen schlafen (unaufmerksam sein)

lodderogen

ein Kind schlafen schicken

een kind naar bed sturen

sich schlafend stellen

zich slapende houden

wer schläft, sündigt nicht provb.

wie slaapt, zondigt niet

ˈschla·fen¹ <schläft, schlief, geschlafen> [ˈʃlaːfn̩] V. trans.

schlafen

slapen

den Schlaf des Gerechten schlafen

de slaap des rechtvaardigen slapen

schlapp [ʃlap] ADJ.

schlapp (ohne Antrieb)

slap

schlapp (nach einer Krankheit)

verslapt

schlapp (erschöpft)

sloom

ein schlapper Typ

een slappeling

schlief [ʃliːf] V.

schlief 3. pers sing. imperf. von schlafen¹, schlafen², schlafen³

Véase también: schlafen , schlafen , schlafen

ˈschla·fen³ <schläft, schlief, geschlafen> [ˈʃlaːfn̩] V. v. impers.

hier schläft es sich gut

hier kan men [o. kun je] goed slapen

ˈschla·fen² <schläft, schlief, geschlafen> [ˈʃlaːfn̩] V. intr.

schlafen

slapen

bis weit in den Tag hinein schlafen

een gat in de dag slapen

schlaf gut [o. schön ]!

welterusten!

etw lässt mich nicht schlafen

iets houdt me uit mijn slaap

mit offenen Augen schlafen (unaufmerksam sein)

zijn ogen in zijn zak hebben

mit offenen Augen schlafen (unaufmerksam sein)

lodderogen

ein Kind schlafen schicken

een kind naar bed sturen

sich schlafend stellen

zich slapende houden

wer schläft, sündigt nicht provb.

wie slaapt, zondigt niet

ˈschla·fen¹ <schläft, schlief, geschlafen> [ˈʃlaːfn̩] V. trans.

schlafen

slapen

den Schlaf des Gerechten schlafen

de slaap des rechtvaardigen slapen

schliff [ʃlɪf] V.

schliff 3. pers sing. imperf. von schleifen², schleifen³, schleifen⁴

Véase también: schleifen , schleifen , schleifen , schleifen

ˈschlei·fen⁴ <schliff, geschliffen> [ˈʃl͜aifn̩] V. trans.

1. schleifen (glätten):

schleifen

slijpen

schleifen

scherpen

schleifen

polijsten

schleifen

wetten

2. schleifen MILIT.:

schleifen

(hard) drillen

schleifen

afbeulen

schleifen

koeioneren

ˈschlei·fen³ <schliff, geschliffen> [ˈʃl͜aifn̩] V. trans.

1. schleifen (mitziehen):

schleifen

slepen

schleifen

sleuren

schleifen

meeslepen

schleifen

meetronen

2. schleifen (niederreißen):

schleifen

slopen

schleifen

slechten

schleifen

ontmantelen

3. schleifen MÚS.:

schleifen

rekken

schleifen

slepen

ˈschlei·fen² <schliff, geschliffen> [ˈʃl͜aifn̩] V. intr. (schärfen)

schleifen

slijpen

schleifen

scherpen

schleifen

wetten

ˈschlei·fen¹ [ˈʃl͜aifn̩] V. intr. (reiben, gleiten)

schleifen

slepen

schleifen

sloffen

die Kupplung schleifen lassen

de koppeling laten slippen