neerlandés » alemán

vlie·gen1 <vloog, h. gevlogen> [vliɣə(n)] V. trans.

1. vliegen (door de lucht vervoeren):

vliegen

2. vliegen (besturen):

vliegen

vlie·gen2 <vloog, h./i. gevlogen> [vliɣə(n)] V. intr.

1. vliegen (zich in de lucht voortbewegen):

vliegen
erin vliegen fig.
hoog (willen) vliegen
hij ziet ze vliegen

2. vliegen (vliegtuig):

vliegen

3. vliegen (snel voorbijgaan):

vliegen
vliegen
de dagen vliegen (om)

5. vliegen (zweven):

vliegen
in brand vliegen
in de lucht vliegen fig.
er een laten vliegen coloq.

blind vlie·gen [blɪntfliɣə(n)] V. alleen inf.

blind vliegen

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski