neerlandés » alemán

Traducciones de „echten“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

vech·ten: verbo
hech·ten: verbo
ech·ter: adverbio
ach·ten: verbo
duch·ten: verbo
jach·ten: verbo
koch·ten: verbo
lich·ten: verbo
luch·ten: verbo
rich·ten: verbo
toch·ten: verbo
voch·ten: verbo
zochten: verbo
zuch·ten: verbo
dachten: verbo
dich·ten: verbo
lach·ten: verbo
mochten: verbo
pach·ten: verbo
wach·ten: verbo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: hechten , vechten , achten , echter , wachten , pachten , mochten , lachten , dichten , dachten , zuchten , zochten , vochten , tochten , richten , luchten , lichten , kochten , jachten , duchten y/e echoën

vech·ten <vocht, h. gevochten> [vɛxtə(n)] V. intr.

vechten (vechtpartij)

vechten (vechtpartij)

vechten om toegangskaarten

sich um Eintrittskarten reißen

wij moesten vechten om in de trein te komen

wir mussten uns einen Platz im Zug erkämpfen

tegen de slaap vechten

mit dem Schlaf kämpfen

voor een ideaal vechten

für ein Ideal kämpfen

zich dood vechten

sich zu Tode kämpfen

hech·ten¹ <hechtte, h. gehecht> [hɛxtə(n)] V. trans.

1. hechten med.:

hechten (d.m.v. een kram)

een wond hechten

eine Wunde nähen/klammern

2. hechten (vastmaken):

een prijskaartje aan iets hechten

ein Preisetikett an etw acus. heften

3. hechten (toekennen):

een bepaalde betekenis aan iets hechten

einer Sache dat. eine bestimmte Bedeutung beimessen

geloof hechten aan

einer Sache dat. Glauben schenken

waarde aan iets hechten

auf eine Sache acus. Wert legen

ech·ter [ɛxtər] ADV.

aber

ach·ten <achtte, h. geacht> [ɑxtə(n)] V. trans.

1. achten (letten op):

achten auf +acus.

op iets achten

2. achten:

achten (menen: houden voor)

achten (menen: aannemen)

achten (menen: aannemen)

achten (iets in passieve zinnen)

zijn schuld werd bewezen geacht

seine Schuld galt als erwiesen

zich gelukkig achten

sich glücklich schätzen

men wordt geacht de wet te kennen

Unkenntnis schützt vor Strafe nicht

men wordt geacht op tijd te komen

es wird erwartet, dass man rechtzeitig kommt

zonder tegenbericht achten wij de koop ontbonden

ohne Nachricht Ihrerseits betrachten wir den Kauf als nicht getätigt

iets zijn plicht achten

etw für seine Pflicht halten

ik acht hem schuldig

ich halte ihn für schuldig

men wordt geacht dit te weten

es wird angenommen, dass man das weiß

ik acht hem een goed leraar

ich halte ihn für einen guten Lehrer

iem tot alles in staat achten

jdm alles zutrauen

ik acht mij niet in staat u te helpen

ich sehe mich nicht in der Lage, Ihnen zu helfen

3. achten:

achten (hoogschatten)

achten (hoogschatten)

achten (in beleefdheidsfrases)

duch·ten <duchtte, h. geducht> [dʏxtə(n)] V. trans.

iets te duchten hebben

etw zu befürchten haben

iem duchten

jach·ten¹ <jachtte, h. gejacht> [jɑxtə(n)] V. trans. (haasten)

jagen

koch·ten V.

kochten 3. pers. pl. imperf. van kopen

Véase también: kopen

ko·pen <kocht, h. gekocht> [kopə(n)] V. trans.

bij/van iem kopen

bei/von jdm kaufen

wat koop ik ervoor? fig.

was habe ich davon?

gekochte moordenaars

gekaufte [o. gedungene] Mörder pl.

iems stilzwijgen kopen

sich dat. jds Stillschweigen erkaufen

een treinkaartje kopen

eine Fahrkarte lösen

voor 50 euro waren kopen

für 50 Euro Waren kaufen

zich in een firma kopen

sich in eine Firma einkaufen

lich·ten¹ <lichtte, h. gelicht> [lɪxtə(n)] V. intr.

1. lichten (licht geven):

het lichten van de zee

das Meeresleuchten

2. lichten:

lichten (bliksemen)

lichten (weerlichten)

3. lichten (krieken):

4. lichten (bijlichten):

luch·ten² <luchtte, h. gelucht> [lʏxtə(n)] V. trans.

1. luchten:

luchten (aan frisse lucht blootstellen)

luchten (grondig)

luchten (grondig)

de gevangenen luchten

die Häftlinge an die frische Luft führen

de kamers luchten

die Zimmer lüften

2. luchten (uiten):

zijn hart luchten

seinem Herzen Luft machen

zijn hart luchten

sich dat. Luft machen

3. luchten jacht:

iem/iets niet kunnen luchten (of zien)

etw/jdn nicht ausstehen können

iem/iets niet kunnen luchten (of zien) coloq.

etw/jdn nicht riechen können

rich·ten¹ <richtte, h. gericht> [rɪxtə(n)] V. trans.

1. richten (in een rechte lijn brengen):

2. richten:

richten (in een richting laten gaan: de eigen persoon)

richten (in een richting laten gaan: een ander)

zijn streven is erop gericht …

sein Bestreben geht dahin, dass …

de koers richten naar

Kurs nehmen auf +acus.

zijn schreden richten naar

seine Schritte auf etw acus. lenken

gericht zijn op (geconcentreerd zijn op)

gerichtet sein auf +acus.

gericht zijn op (ten doel hebben)

op de toekomst gericht

zukunftsorientiert

zijn aandacht op iets richten

seine Aufmerksamkeit auf etw acus. richten

iems aandacht op iets richten

jds Aufmerksamkeit auf etw acus. lenken

het geweer op iem richten

das Gewehr auf jdn richten

een gericht schot

ein gezielter Schuss

3. richten (sturen):

een brief, aan mij gericht

ein an mich gerichteter Brief

een vraag richten tot de voorzitter

eine Frage an den Vorsitzenden richten

4. richten (rechtmaken):

toch·ten <tochtte, h. getocht> [tɔxtə(n)] V. v. impers. ww

het raam tocht

es zieht am Fenster

voch·ten V.

vochten 3. pers. pl. imperf. van vechten

Véase también: vechten

vech·ten <vocht, h. gevochten> [vɛxtə(n)] V. intr.

vechten (vechtpartij)

vechten (vechtpartij)

vechten om toegangskaarten

sich um Eintrittskarten reißen

wij moesten vechten om in de trein te komen

wir mussten uns einen Platz im Zug erkämpfen

tegen de slaap vechten

mit dem Schlaf kämpfen

voor een ideaal vechten

für ein Ideal kämpfen

zich dood vechten

sich zu Tode kämpfen

zochten V.

zochten 3. pers. pl. imperf. van zoeken

Véase también: zoeken

zoe·ken <zocht, h. gezocht> [zukə(n)] V. trans.

achter alles iets zoeken fig.

hinter allem was Schlechtes vermuten

dat had ik niet achter hem gezocht fig.

das hätte ich nicht von ihm gedacht

iets niet achter iem zoeken fig.

jdm etw nicht zutrauen

een baan zoeken

eine Stelle suchen

een goed heenkomen zoeken

das Weite suchen

de regering zoekt het in bezuinigingen fig.

die Regierung flüchtet sich in Sparmaßnahmen

ze wist niet meer waar ze het zoeken moest fig. (geen oplossing meer zien)

sie wusste weder aus noch ein

dat is ver gezocht fig.

das ist an den Haaren herbeigezogen

de reden is niet ver te zoeken fig.

der Grund liegt auf der Hand

de oplossing is nog ver te zoeken fig.

eine Lösung ist noch lange nicht in Sicht

zoekt en gij zult vinden

suchet, so werdet ihr finden

zuch·ten <zuchtte, h. gezucht> [zʏxtə(n)] V. intr.

1. zuchten:

zuchten (met kracht uitademen)

zuchten (langgerekt, met geluid)

zuchten (bij pijn of inspanning; kort, met geluid)

zuchtend zijn toestemming ergens voor geven

etw widerwillig erlauben

zuchten en steunen

ächzen und stöhnen

2. zuchten (smachten):

dachten V.

dachten 3. pers. pl. imperf. van denken², denken³, denken⁴

Véase también: denken , denken , denken , denken

den·ken⁴ <dacht, h. gedacht> [dɛŋkə(n)] V. intr.

1. denken:

denken (het verstand gebruiken)

denken (een mening hebben)

aan iem/iets denken

an jdn/etw denken

iem aan iets doen denken

jdn an etw acus. erinnern

daar valt niet aan te denken

das kommt nicht infrage

denk er om!

nimm dich in Acht!

ik moet er niet aan denken

(allein) schon der Gedanke daran ist schrecklich

hoe denkt u over dit voorstel?

was meinen Sie zu diesem Vorschlag?

dat geeft te denken

das gibt zu denken

2. denken (van plan zijn):

ik denk erover met roken te stoppen

ich denke daran, das Rauchen aufzugeben

den·ken³ <dacht, h. gedacht> [dɛŋkə(n)] V. trans.

1. denken (menen):

dat zou ik denken!

das will ich meinen!

dat had je gedacht!

das hast du dir (so) gedacht!

wie denk je wel dat je bent?

für wen hältst du dich eigentlich?

2. denken:

denken (vermoeden)

denken (voor een bijzin, vaak)

ik denk dat het goed weer blijft

ich glaube, dass das Wetter gut bleibt

dacht ik het niet!

dacht ich mirs doch!

3. denken (in aanmerking nemen):

dat laat zich denken

das lässt sich denken

4. denken (van plan zijn):

ik denk dat ik dit jaar examen zal doen

ich habe vor, dieses Jahr die Prüfung zu machen

den·ken² <dacht zich, h. zich gedacht> [dɛŋkə(n)] V. wk ww

denken zich denken (peinzen):

denkt u zich eens in mijn positie!

versetzen Sie sich einmal in meine Lage!

zich suf denken

sich dat. den Kopf zerbrechen

den·ken¹ [dɛŋkə(n)] SUST. nt geen pl.

Denken nt

iem aan het denken zetten (onbedoeld)

jdn nachdenklich stimmen

iem aan het denken zetten (met de bedoeling)

jdn zum Nachdenken anregen

dich·ten¹ <dichtte, h. gedicht> [dɪxtə(n)] V. intr. (verzen maken)

lach·ten V.

lachten 3. pers. pl. imperf. van lachen¹, lachen²

Véase también: lachen , lachen

la·chen² <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] V. trans. (door lachen in een toestand komen)

het is om je rot te lachen

es ist zum Schießen [o. Schreien]

zich tranen lachen

zich een ongeluk lachen

sich dat. einen Ast lachen

zich krom/slap/zich halfdood lachen

sich kranklachen/schieflachen/totlachen

wie het laatst lacht, lacht het best provb.

wer zuletzt lacht, lacht am besten

la·chen¹ <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] V. intr.

1. lachen:

lachen (als uiting van vrolijkheid, opgewektheid)

lachen (ingetogen, fijntjes)

iem aan het lachen maken

jdn zum Lachen bringen

fijntjes lachen

fijntjes lachen

verschmitzt lächeln

in lachen uitbarsten

in zijn vuistje lachen

sich dat. (eins) ins Fäustchen lachen

zijn lachen inhouden

sich dat. das Lachen verbeißen [o. verkneifen]

laat mij niet lachen!

dass ich nicht lache!

om [o. over ] iets lachen

über etw acus. lachen

schaterend lachen

schallend [o. laut] lachen

schudden van het lachen

sich vor Lachen wälzen

dubbel liggen van het lachen

sich biegen [o. krümmen] vor Lachen

2. lachen (bespotten, schertsen; leedvermaak hebben):

ik lach er niet om

mir ist nicht zum Lachen

er is [o. valt ] niets te lachen

es gibt nichts zu lachen

mochten V.

mochten 3. pers. pl. imperf. van mogen¹, mogen²

Véase también: mogen , mogen

mo·gen² <mocht, h. gemogen> [moɣə(n)] V. trans. (sympathiek vinden)

leiden können coloq.

ik mag hem niet en haar heb ik nooit gemogen

ich mag ihn nicht und sie habe ich nie leiden können

mo·gen¹ <mocht, h. gemogen> [moɣə(n)] V. mod aux.

1. mogen (toestemming, vrijheid hebben):

mag ik even?

mag ik een kilo peren van u?

ein Kilo Birnen, bitte

mag ik de melk even?

kann ich mal bitte die Milch haben?

mag ik me even voorstellen?

gestatten Sie, dass ich mich vorstelle?

voor mijn part [o. van mij] mag hij voorzitter worden

von mir aus mag er Vorsitzender werden

als ik zo vrij mag zijn

ich bin so frei

2. mogen (reden hebben, moeten):

dat mag ook wel voor dat geld

das darf man für so viel Geld ja wohl auch verlangen

je mag je weleens scheren

du solltest dich mal rasieren

hij mag blij zijn dat …

er darf froh sein, dass …

3. mogen (toegeving):

hij mag dan slim zijn, sterk is hij niet

er mag schlau sein, stark ist er nicht

4. mogen (mogelijkheid):

mocht u iets nodig hebben, vraag het dan gerust

sollten Sie etwas brauchen, dann fragen Sie nur

5. mogen (kunnen):

je mag dit rustig van mij aannemen

das kannst du mir ruhig glauben

nou, ik mag niet klagen

ja, ich kann nicht klagen

het heeft niet zo mogen zijn

es hat nicht sein sollen

6. mogen (wens):

moge dit jaar u veel geluk brengen

möge dieses Jahr Ihnen viel Glück bringen

Joost mag het weten

weiß der Geier coloq.

7. mogen (toegestaan zijn):

er mag hier niet gerookt worden

hier darf nicht geraucht werden

dat mag niet van haar moeder

ihre Mutter erlaubt das nicht

hij mag er zijn

er kann sich sehen lassen

pach·ten <pachtte, h. gepacht> [pɑxtə(n)] V. trans.

wach·ten¹ <wachtte, h. gewacht> [wɑxtə(n)] V. intr.

1. wachten (ergens blijven; niet beginnen):

dat wacht wel [o. dat kan wel wachten]

das kann warten

2. wachten (afwachten):

harren form.

het wachten is op …

wir warten auf +acus. …

wachten met eten

mit dem Essen warten

wachten op een goede gelegenheid

eine gute Gelegenheit abwarten

wachten op de dingen die komen gaan

der Dinge harren, die da kommen (sollen) form.

de beslissing laat nog op zich wachten

die Entscheidung steht noch aus

wachten tot je een ons weegt fig.

warten, bis man schwarz wird coloq.

3. wachten (in het vooruitzicht staan):

zu erwarten sein

de vinder wacht een beloning

dem Finder steht eine Belohnung in Aussicht

te wachten staan

zu erwarten sein

hem staat nog wat te wachten!

ihm steht noch etw bevor!

de dader wacht een straf

dem Täter droht eine Strafe

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski