neerlandés » alemán

laatst1 [latst] ADJ.

2. laatst (m.b.t. de dood):

laatst
letzte(r, s)

laatst2 [latst] ADV.

1. laatst (onlangs):

laatst
laatst
laatst
ik ben laatst nog bij hem geweest

2. laatst (zo dat een reeks gesloten wordt):

laatst

3. laatst (na alle anderen) + het:

laatst
laatst
als Letzte(r)
hij kwam weer het laatst
hij kwam weer het laatst

4. laatst (de laatste maal) + het:

laatst
laatst coloq.
voor het laatst
in [o. op ] het laatst
in [o. op ] het laatst
in [o. op ] het laatst
wie het laatst lacht, lacht het best provb.

een-na-laatst ADJ.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski