neerlandés » alemán

Traducciones de „Zitaten“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

zit·ten: verbo
zaten: verbo
zit·je: sustantivo
zit·ting: sustantivo
ba·ten: verbo
da·ten: verbo
ha·ten: verbo
la·ten: verbo
ma·ten: verbo
pra·ten: verbo
vra·ten: verbo
ska·ten: verbo
zien: verbo
zijen: adjetivo y adverbio
ge·la·ten: adjetivo y adverbio
in·la·ten: verbo
na·la·ten: verbo
op·la·ten: verbo
up·da·ten: verbo
zie·den: verbo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: zitten , zaten , zingen , zijden , zieden , updaten , oplaten , nalaten , inlaten , gelaten , zijen , zien , skaten , vraten , praten , maten , laten , haten , daten , baten , zitting y/e zitje

zit·ten <zat, h./i. gezeten> [zɪtə(n)] V. intr.

1. zitten (gezeten zijn):

aan tafel zitten

bei Tisch sitzen

aan tafel zitten

gaan zitten

er eens voor gaan zitten fig. (met ijver ter hand nemen)

eine Arbeit [o. Sache] angehen

er eens voor gaan zitten (omstandig vertellen)

etw in allen Einzelheiten erzählen

2. zitten (zich met een doel ergens bevinden):

tagen

3. zitten (een functie bekleden):

op school zitten

in der Schule sein

op een kantoor zitten

in einem Büro arbeiten

4. zitten (geruime tijd ergens vertoeven):

sein

5. zitten (wonen):

ergens best willen zitten

irgendwo gerne wohnen wollen

6. zitten (verblijven):

stecken coloq.

sein

hij zit al jaren in Frankrijk

er wohnt schon seit Jahren in Frankreich

waar heb je al die tijd gezeten?

wo hast du die ganze Zeit gesteckt? coloq.

7. zitten (zich bevinden in de genoemde toestand):

sein

ernaast zitten fig.

verkehrt liegen fig.

in geldnood zitten

in Geldnot sein

nog in de kleine kinderen zitten

noch kleine Kinder haben

op zware lasten zitten

hohe Unkosten haben

er warmpjes bij zitten fig.

das nötige Kleingeld haben

8. zitten (volharden in een toestand):

(sitzen) bleiben

op school blijven zitten

in der Schule sitzenbleiben

laat maar zitten fig.

het er niet bij laten zitten fig.

es nicht dabei bewenden lassen

met iets zitten fig.

mit etw nichts anzufangen wissen

met een probleem zitten

ein Problem haben

9. zitten (zaken, zich bevinden):

sein

het blijft niet zitten

er zit iets achter fig.

da steckt was dahinter

het zit er (dik) in fig.

es ist sehr wahrscheinlich

er zit niets anders op dan … fig.

es bleibt einem nicht anderes übrig, als …

de Duitse voorzetsels zitten er goed in fig.

die deutschen Präpositionen sitzen gut coloq.

eruit halen wat erin zit fig.

rausholen, was möglich ist

hem hebben zitten fig. (humeur)

schlecht aufgelegt sein

hem hebben zitten (dronken)

einen sitzen haben coloq.

dat zit hem hoog fig. (dat ergert hem)

das ärgert ihn

dat zit hem hoog (daar is hij druk mee bezig)

damit ist er vollauf beschäftigt

het zit in de familie

es liegt in der Familie

daar zit 'm de kneep

das ist des Pudels Kern

daar zit 'm de moeilijkheid

das ist ja genau das Problem

het zit dat meisje niet mee fig.

das Mädchen hat kein Glück

er zit een vlek op je jurk

du hast einen Fleck auf dem Kleid

waar zit het hem in? fig. (moeilijkheid)

worin liegt das Problem?

waar zit het hem in? (oorzaak)

was ist der Grund?

10. zitten (kleding):

dat zal hem niet glad zitten fig.

da wird er Schwierigkeiten mit haben

dat idee zit mij niet lekker fig.

bei dieser Idee habe ich kein gutes Gefühl

11. zitten (bevestigd zijn):

hoe zit dat in elkaar?

wie funktioniert das?

dat zit wel goed, snor fig.

das ist in Ordnung

12. zitten (gevuld, bedekt zijn met):

sein

onder de verf zitten

mit Farbe bekleckert sein

13. zitten (treffen):

getroffen haben

14. zitten:

zitten (te) lezen (met onbepaalde wijs en ‘te’; bezig zijn met)

(sitzen und) lesen

zitten te zitten

nur so herumsitzen

het zit er aan te komen

das ist im Kommen

15. zitten:

Jack zit op volleybal (met ‘op’; lid zijn van, beoefenen)

Jack spielt Volleyball

16. zitten coloq. (gevangen gehouden worden):

sitzen coloq.

aan iets zitten

aan de grond zitten (schip)

auf Grund gelaufen sein

aan de grond zitten (personen)

abgebrannt sein coloq.

achter iem/iets aan zitten fig.

hinter jdm/etw her sein

het zit erop

das hätten wir geschafft

iets niet op zich laten zitten fig.

etw nicht auf sich dat. sitzen lassen

het niet meer zien zitten

nicht wissen, wie es weitergehen soll

zaten V.

zaten 3. pers. pl. imperf. van zitten

Véase también: zitten

zit·ten <zat, h./i. gezeten> [zɪtə(n)] V. intr.

1. zitten (gezeten zijn):

aan tafel zitten

bei Tisch sitzen

aan tafel zitten

gaan zitten

er eens voor gaan zitten fig. (met ijver ter hand nemen)

eine Arbeit [o. Sache] angehen

er eens voor gaan zitten (omstandig vertellen)

etw in allen Einzelheiten erzählen

2. zitten (zich met een doel ergens bevinden):

tagen

3. zitten (een functie bekleden):

op school zitten

in der Schule sein

op een kantoor zitten

in einem Büro arbeiten

4. zitten (geruime tijd ergens vertoeven):

sein

5. zitten (wonen):

ergens best willen zitten

irgendwo gerne wohnen wollen

6. zitten (verblijven):

stecken coloq.

sein

hij zit al jaren in Frankrijk

er wohnt schon seit Jahren in Frankreich

waar heb je al die tijd gezeten?

wo hast du die ganze Zeit gesteckt? coloq.

7. zitten (zich bevinden in de genoemde toestand):

sein

ernaast zitten fig.

verkehrt liegen fig.

in geldnood zitten

in Geldnot sein

nog in de kleine kinderen zitten

noch kleine Kinder haben

op zware lasten zitten

hohe Unkosten haben

er warmpjes bij zitten fig.

das nötige Kleingeld haben

8. zitten (volharden in een toestand):

(sitzen) bleiben

op school blijven zitten

in der Schule sitzenbleiben

laat maar zitten fig.

het er niet bij laten zitten fig.

es nicht dabei bewenden lassen

met iets zitten fig.

mit etw nichts anzufangen wissen

met een probleem zitten

ein Problem haben

9. zitten (zaken, zich bevinden):

sein

het blijft niet zitten

er zit iets achter fig.

da steckt was dahinter

het zit er (dik) in fig.

es ist sehr wahrscheinlich

er zit niets anders op dan … fig.

es bleibt einem nicht anderes übrig, als …

de Duitse voorzetsels zitten er goed in fig.

die deutschen Präpositionen sitzen gut coloq.

eruit halen wat erin zit fig.

rausholen, was möglich ist

hem hebben zitten fig. (humeur)

schlecht aufgelegt sein

hem hebben zitten (dronken)

einen sitzen haben coloq.

dat zit hem hoog fig. (dat ergert hem)

das ärgert ihn

dat zit hem hoog (daar is hij druk mee bezig)

damit ist er vollauf beschäftigt

het zit in de familie

es liegt in der Familie

daar zit 'm de kneep

das ist des Pudels Kern

daar zit 'm de moeilijkheid

das ist ja genau das Problem

het zit dat meisje niet mee fig.

das Mädchen hat kein Glück

er zit een vlek op je jurk

du hast einen Fleck auf dem Kleid

waar zit het hem in? fig. (moeilijkheid)

worin liegt das Problem?

waar zit het hem in? (oorzaak)

was ist der Grund?

10. zitten (kleding):

dat zal hem niet glad zitten fig.

da wird er Schwierigkeiten mit haben

dat idee zit mij niet lekker fig.

bei dieser Idee habe ich kein gutes Gefühl

11. zitten (bevestigd zijn):

hoe zit dat in elkaar?

wie funktioniert das?

dat zit wel goed, snor fig.

das ist in Ordnung

12. zitten (gevuld, bedekt zijn met):

sein

onder de verf zitten

mit Farbe bekleckert sein

13. zitten (treffen):

getroffen haben

14. zitten:

zitten (te) lezen (met onbepaalde wijs en ‘te’; bezig zijn met)

(sitzen und) lesen

zitten te zitten

nur so herumsitzen

het zit er aan te komen

das ist im Kommen

15. zitten:

Jack zit op volleybal (met ‘op’; lid zijn van, beoefenen)

Jack spielt Volleyball

16. zitten coloq. (gevangen gehouden worden):

sitzen coloq.

aan iets zitten

aan de grond zitten (schip)

auf Grund gelaufen sein

aan de grond zitten (personen)

abgebrannt sein coloq.

achter iem/iets aan zitten fig.

hinter jdm/etw her sein

het zit erop

das hätten wir geschafft

iets niet op zich laten zitten fig.

etw nicht auf sich dat. sitzen lassen

het niet meer zien zitten

nicht wissen, wie es weitergehen soll

zit·je <zitje|s> [zɪcə] SUST. nt

1. zitje (zitgelegenheid):

kleine(r) Sitz m

2. zitje (tafeltje met stoelen):

Sitzgelegenheit f

zit·ting <zitting|en> [zɪtɪŋ] SUST. f

1. zitting (deel van een stoel):

Sitz m

2. zitting (vergadering):

Sitzung f

zitting jur.

Termin m

zitting houden

eine Sitzung abhalten

de rechtbank houdt zitting

das Gericht tagt

op de zitting verschijnen

zum Termin erscheinen

op [o. bij ] de eerste zitting

bei der ersten Sitzung

een zitting openen/opheffen

eine Sitzung eröffnen/schließen

plenaire zitting

Vollversammlung f

protocol van een zitting

Sitzungsbericht m

een zitting achter gesloten deuren

eine Sitzung unter Ausschluss der Öffentlichkeit

3. zitting (zittingstijd):

Legislaturperiode f

zitting hebben in het parlement

Mitglied des Parlaments sein

zitting nemen in de raad

einen Sitz im Rat erhalten

ba·ten <baatte, h. gebaat> [batə(n)] V. intr.

baten (uitwerking hebben)

daarmee is zij niet gebaat

damit ist ihr nicht geholfen

het mocht niet baten

es half [o. nutzte] alles nichts

uw pogingen baten niet

Ihre Versuche nützen [o. fruchten] [o. verfangen] nicht

baat het niet, het schaadt ook niet

nützt es nicht, so schadet es auch nicht

da·ten <datete, h. gedatet> [detə(n)] V. trans.

daten

ha·ten <haatte, h. gehaat> [hatə(n)] V. trans.

iem/iets dodelijk haten

jdn/etw auf den Tod hassen coloq.

la·ten¹ <liet, h. gelaten> [latə(n)] V. trans.

1. laten (toestaan, niet verhinderen):

iets achterwege laten

etw unterlassen

laat de kinderen maar

lass die Kinder nur gewähren

iets laten lopen

etw laufen lassen

een plan laten varen

einen Plan fallen lassen [o. aufgeben]

2. laten (niet veranderen, in een toestand houden):

daar zullen we het bij laten

dabei wollen wir es bewenden lassen

het erbij laten (zitten) (ophouden)

es genug sein lassen

het bij dreigementen laten

es mit Drohungen gut sein lassen

iem het leven laten

jdn am Leben lassen

laat maar zitten

(es) ist gut so

laat maar zitten

de deur open laten

die Tür offen lassen [o. auflassen]

3. laten (veroorzaken, zorgen dat iets gebeurt):

zijn gedachten over iets laten gaan

sich dat. etw durch den Kopf gehen lassen

de dokter laten komen

den Arzt kommen lassen

zij liet mij vragen of ik meeging

sie ließ fragen, ob ich mitginge [o. mitkäme]

iem iets laten weten

jdn etw wissen lassen

4. laten (niet doen, nalaten):

hij kan het roken niet laten

er kann das Rauchen nicht (unter)lassen

wil je dat weleens laten!

lass das (sein)!

5. laten (overlaten, achterlaten):

6. laten ((op)bergen, wegleggen):

waar moet ik het boek laten?

wo soll ich das Buch lassen [o. hintun] ?

hij werd in de kamer gelaten

man ließ ihn ins Zimmer

laat me niet lachen!

dass ich nicht lache!

laat staan dat

geschweige (denn), dass

een diepe zucht laten

einen tiefen Seufzer tun [o. ausstoßen]

ma·ten V.

maten 3. pers. pl. imperf. van meten¹, meten², meten³

Véase también: meten , meten , meten

me·ten³ <mat zich, h. zich gemeten> [metə(n)] V. wk ww

meten zich meten (wedijveren):

me·ten² <mat, h. gemeten> [metə(n)] V. intr.

1. meten (lengte, oppervlakte, inhoud e.d. bepalen):

in liters meten

nach Litern messen

met twee maten meten fig.

mit zweierlei Maß messen

2. meten (bepaalde afmeting hebben):

hij meet 1,70 m

er misst 1,70 m

me·ten¹ <mat, h. gemeten> [metə(n)] V. trans.

meten (lengte, oppervlakte, inhoud e.d. bepalen)

meten (vooral land, schip: precies opmeten)

de bloeddruk van iem meten

jds Blutdruck messen

de tijd is kort gemeten fig.

die Zeit ist knapp bemessen

gemeten naar

gemessen an +dat.

pra·ten <praatte, h. gepraat> [pratə(n)] V. intr.

reden

iem aan het praten krijgen

jdn zum Sprechen bringen

een programma aan elkaar praten

ein Programm moderieren

praten als Brugman

reden wie ein Buch

praat me er niet van

ich will davon nichts hören

eromheen praten

drum herumreden

gemakkelijk praten hebben

gut reden haben

langs elkaar heen praten

aneinander vorbeireden

iem laten praten

jdn reden lassen

zij stonden samen te praten

sie unterhielten sich

iem iets uit het hoofd praten fig.

jdm etw ausreden

daarover valt met hem te praten

darüber kann man mit ihm reden

vra·ten V.

vraten 3. pers. pl. imperf. van vreten², vreten³

Véase también: vreten , vreten , vreten

vre·ten³ <vrat, h. gevreten> [vretə(n)] V. intr. (knagen)

nagen

het verdriet vrat aan haar

der Kummer nagte an ihr

vre·ten² <vrat, h. gevreten> [vretə(n)] V. trans.

1. vreten (personen, dieren):

iem de oren van zijn kop vreten fig.

jdm die Haare vom Kopf fressen

2. vreten:

vreten (verslinden)

vreten (verbruiken vooral)

dat toestel vréét stroom

dieses Gerät frisst Strom

locuciones, giros idiomáticos:

die smoesjes vreten ze niet (accepteren)

diese Ausreden schlucken sie nicht

vre·ten¹ [vretə(n)] SUST. nt geen pl.

Fressen nt

Fraß m

een raar stuk vreten

ein komischer Kauz

ska·ten <skatete, h. geskatet> [sketə(n)] V. intr. (voortbewegen)

zien¹ <zag, h. gezien> [zin] V. intr.

1. zien (niet blind zijn):

zien

sehen

2. zien:

zien (kijken)

sehen

zien (bewust kijken)

zien (bewust kijken)

scheel zien van de hoofdpijn

fürchterliche Kopfschmerzen haben

3. zien (er uitzien):

zien

zien

het plein ziet zwart van de mensen

der Platz wimmelte nur so vor Menschen

4. zien (uitzicht geven):

zien

dit venster ziet op de straat

dieses Fenster geht zur Straße raus

zijen ADJ.

zijen → zijden

Véase también: zijden

zij·den [zɛidə(n)] ADJ.

seiden-

Seiden-

zijn leven hangt aan een zijden draad(je) fig.

sein Leben hängt an einem seidenen Faden

zijden stoffen

Seidenstoffe pl.

ge·la·ten¹ <gelaten, gelatener, gelatenst> [ɣəlatə(n)] ADJ.

in·la·ten¹ <liet in, h. ingelaten> [ɪnlatə(n)] V. trans. (binnenlaten)

na tien uur worden geen bezoekers meer ingelaten

nach zehn Uhr gibt es keinen Einlass mehr

na·la·ten <liet na, h. nagelaten> [nalatə(n)] V. trans.

1. nalaten (bij overlijden achterlaten):

een fortuin nalaten

ein Vermögen hinterlassen

vier kinderen nalaten

vier Kinder zurücklassen

2. nalaten (werking, invloed achterlaten):

een diepe indruk nalaten

einen tiefen Eindruck hinterlassen

3. nalaten (niet doen; achterwege laten):

slechte gewoonten nalaten

schlechte Gewohnheiten ablegen

het ene doen en het andere niet nalaten

das eine tun und das andere nicht lassen

op·la·ten <liet op, h. opgelaten> [ɔplatə(n)] V. trans.

een vlieger oplaten

einen Drachen steigen lassen

up·da·ten <updatete, h. geüpdatet> [ʏbdetə(n)] V. trans.

zie·den¹ <zood, ziedde, h. gezoden, gezied> [zidə(n)] V. trans.

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski