Traducciones de „vist“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ist [ist] V.

ist 3. pers sing. präs von sein¹, sein², sein³, sein⁴

Véase también: sein , sein , sein , sein , sein

ˈsein⁵ [z͜ain] PRON. pos.

1. sein:

sein

zijn

das Buch ist seine 15 Euro wert

het boek is die 15 euro (wel) waard

das ist nicht unser Problem, sondern sein(e)s

dat is niet ons probleem, maar het zijne

das ist meinem Vater sein Hut regio. coloq.

dat is mijn vader zijn hoed [o. de hoed van mijn vader]

alles, was sein ist elev.

al wat hem toebehoort

2. sein als Subjekt:

sein

zijne

die Seinen (Angehörige)

de zijnen

die Seinen (Angehörige)

zijn gezin

sie wird die Seine elev.

ze wordt zijn vrouw

den Seinen gibt(')s der Herr im Schlaf(e) provb.

God geeft het zijn beminden in de slaap

jedem das Seine provb.

ieder het zijne

sein⁴ <ist, war, gewesen> [z͜ain] V. v. impers.

1. sein:

sein

zijn

sein

wezen

es ist an dem

dat is zo

es ist an dem

dat klopt

es ist an dir, etw zu tun

het is jouw taak iets te doen

wie dem auch sei

hoe het ook zij

dem ist leider nicht so

dat is helaas niet zo

so sei es denn! elev.

het zij zo!

es sei denn, dass …

tenzij …

wie wäre es, wenn …

wat, wanneer …

wie wäre es, wenn …

wat zou je [o. zouden jullie] ervan vinden als …

sei es heute oder morgen elev.

vandaag of morgen

sei es heute oder morgen elev.

of het nou vandaag of morgen is

sei(')s drum! coloq.

voor mijn part!

2. sein (sich fühlen):

sein

zich voelen

mir ist, als (ob) …

het komt me voor [o. ik heb het gevoel] dat …

mir ist, als hätte ich etw gehört

ik meen iets gehoord te hebben

mir ist nicht gut

ik voel me niet goed

mir ist nicht danach (zumute)

ik heb er geen zin in

mir ist nicht danach (zumute)

mijn hoofd staat er niet naar

sein³ <ist, war, gewesen> [z͜ain] V. vb aux.

sein

zijn

dabei ist zu beachten …

daarbij dient er rekening mee gehouden te worden dat …

dabei ist zu beachten …

let wel …

dabei ist zu beachten …

dat was [o. is] alles!

dabei ist zu beachten …

dat zit erop!

Hunde sind an der Leine zu führen

honden moeten worden aangelijnd

das wäre getan!

zo, dat zit erop [o. was dat] !

das wäre getan!

zo, dat is gebeurd!

nachher [o. am Ende] will es keiner gewesen sein

uiteindelijk heeft niemand het gedaan

nachher [o. am Ende] will es keiner gewesen sein

als het erop aankomt, wil niemand ervoor opkomen

da ist nichts zu machen! coloq.

er is niets aan te doen!

es ist nichts zu machen [o. tun ]

er hoeft niets te worden gedaan

es ist nichts zu machen [o. tun ]

er kan niets worden gedaan

sein² <ist, war, gewesen> [z͜ain] V. vb aux. (erledigen)

sein

zijn

sein¹ <ist, war, gewesen> [z͜ain] V. intr.

1. sein (existieren):

sein

zijn

sein

bestaan

das Seiende FILOS.

het zijnde

das war(')s [o. wär(')s] (dann)!

dat was het dan (wel)!

wenn ich du wäre

als ik jou was

das ist es ja gerade!

dat is het hem nou (net)!

das kann (doch) nicht sein!

dat kan (toch) niet!

kann/mag sein

dat kan/mag wel zijn

es hätte ja sein können

het had toch gekund

etw genug sein lassen

het erbij laten

du bist mir ja einer!

je bent me er (ook) eentje!

ist nicht!

hoe bestaat het!

ist nicht!

niets ervan!

was nicht ist, kann noch werden

wat niet is, kan nog komen

(und) sei er (auch) noch so arm

en ook al is hij nog zo arm

sei doch nicht so!

hè, toe nou!

ich will mal nicht so sein

ik zal het dan maar doen, ik wil geen spelbreker zijn

was soll denn das sein?

wat moet dat (nou) voorstellen?

wie könnte es auch sonst sein?

hoe kan [o. kon] het ook anders?

2. sein (sich befinden):

sein

zijn

sein

zich bevinden

am [o. beim ] Lesen/Schreiben sein

aan 't lezen/schrijven zijn

am [o. beim ] Lesen/Schreiben sein

zitten (te) lezen/schrijven

das Geld ist auf der Bank

het geld staat op de bank

bei sich sein

bij kennis zijn

bei der Sache sein

erbij zijn (met zijn hoofd)

bei der Arbeit sein

aan het werk(en) zijn

(so,) da wären wir!

daar zijn we dan!

ich war noch nie in Berlin

ik ben nog nooit in Berlijn geweest

da bist du ja!

daar ben je eindelijk!

ohne Geld sein

zonder geld zitten

seien Sie ohne Sorge!

weest u maar niet bezorgd [o. ongerust] !

vor Angst wie von Sinnen sein

buiten zichzelf zijn van angst

bist du denn ganz und gar von Sinnen?

ben je nou helemaal (van lotje getikt)?

zu Hause sein

thuis zijn

3. sein (passieren):

sein

zijn

sein

plaatsvinden

sein

gebeuren

es braucht nicht sofort zu sein

het hoeft niet meteen (te gebeuren)

das darf nicht sein!

dat mag niet!

das darf nicht sein!

dat is toch zeker niet waar!

muss das sein?

moet dat nou?

ist irgend(et)was?

is er iets?

lass gut sein!

laat (het) maar zitten!

etw sein lassen coloq.

iets achterwege laten

etw sein lassen coloq.

iets niet doen

etw sein lassen coloq.

iets laten schieten [o. zitten]

was sein muss, muss sein

wat moet, (dat) moet

das wird niemals sein!

dat zal nooit gebeuren!

was soll es denn sein? (im Geschäft)

wat zal [o. mag] het zijn (voor u)?

es hat nicht sein sollen [o. nicht sollen sein]

het heeft niet (zo) mogen zijn [o. wezen]

das war vor zwei Jahren

dat is twee jaar geleden (gebeurd)

das wird niemals sein

dat zal nooit gebeuren

4. sein (abstammen):

sein

afkomstig zijn

sein

stammen

aus Griechenland/München sein

uit Griekenland/München komen

von wem ist das?

van wie komt dat?

woher ist der Wein?

waar komt die wijn vandaan?

5. sein (gehören):

sein

zijn van

sein

toebehoren aan

ich bin dein elev.

ik behoor jou toe

das ist meins

dat is van mij

das ist mir coloq.

dat is van mij

welches Buch ist deins?

welk boek is van jou [o. het jouwe] ?

List <List, Listen> [lɪst] SUST. f

List

list

List

listigheid

List

sluwheid

mit List und Tücke coloq.

met listen en lagen

zu einer List greifen

zijn toevlucht nemen tot een list

Mist¹ <Mist(e)s> [mɪst] SUST. m kein pl.

1. Mist (Stalldünger):

Mist

mest

mit Mist düngen

(be)mesten

2. Mist (Misthaufen):

Mist

mesthoop

3. Mist coloq. pey. (Schund):

Mist

rommel

Mist

troep

Mist

rotzooi

4. Mist coloq. pey. (Quatsch):

Mist

onzin

Mist

nonsens

Mist reden [o. verzapfen ]

onzin uitkramen

5. Mist coloq. pey. (Schlechtes, Dummes tun):

Mist

toestand

Mist

gedoe nt

Mist

gelazer

Mist bauen

slecht werk leveren

Mist bauen

er een puinhoop van maken

nicht auf jds Mist gewachsen sein coloq. fig.

niet iems eigen werk zijn

nicht auf jds Mist gewachsen sein coloq. fig.

niet uit iems koker komen

elender [o. verdammter ] [o. verfluchter ] Mist! coloq.

vervloekte ellende!

elender [o. verdammter ] [o. verfluchter ] Mist! coloq.

vervloekt nog an toe!

so ein Mist!

wat een toestand [o. ellende] !

ˈvia [ˈviːa] PREP.

1. via (über):

via

via

via

langs

via

over

2. via (durch):

via

via

via

door (bemiddeling van)

viel¹ [fiːl] ADJ.

1. viel (vielerlei):

viel

veel

viel

velerlei

gleich viel

evenveel

in vielem hat er recht

in veel opzichten heeft hij gelijk

um vieles älter

veel ouder

2. viel (sehr):

viel

veel

vielen Dank!

dank u zeer!

nicht viel von jdm halten

geen hoge dunk van iem hebben

viel Vergnügen!

veel plezier!

3. viel:

viel (eine große Anzahl von Dingen)

veel

viel (eine große Anzahl von Menschen)

vele

viel (eine große Anzahl von Menschen)

talrijke

mach nicht so viele Worte!

praat niet zo veel!

wer viel fragt, geht viel irr(e) provb.

die veel vraagt, doolt veel

allzu viel ist ungesund provb.

overdaad schaadt

besser [o. lieber] zu viel (tun) als zu wenig provb.

beter te veel dan te weinig

vier [fiːɐ̯] NUM.

vier

vier

alle viere von sich strecken

languit gaan liggen

alle viere von sich strecken

de pijp uitgaan

auf allen vieren kriechen

op handen en voeten kruipen

sich auf seine vier Buchstaben setzen

(op zijn achterste) gaan zitten

zu viert

met z'n vieren

zu vieren

met z'n vieren

isst [ist] V.

isst 3. pers sing. präs von essen¹, essen²

Véase también: essen , essen

ˈes·sen² <isst, aß, gegessen> [ˈɛsn̩] V. intr. coloq.

essen

eten

essen gehen

gaan eten

sich satt essen

zich verzadigen

sich satt essen

zijn buikje vol [o. rond] eten

zu Abend essen

de avondmaaltijd gebruiken

ˈes·sen¹ <isst, aß, gegessen> [ˈɛsn̩] V. trans.

essen

eten

mit ihm ist nicht gut Kirschen essen

met hem is het kwaad kersen eten

es wird nichts so heiß gegessen, wie es gekocht wird provb.

de soep wordt nooit zo heet gegeten als ze wordt opgediend

Test <Test(e)s, Tests[o. Teste] > [tɛst] SUST. m

Test

test

Test

toets

Test

proef

Ast <Ast(e)s, Äste> [ast, ˈɛstə] SUST. m

1. Ast:

Ast

(dikke) tak

den Ast absägen, auf dem man sitzt coloq. fig.

zijn eigen graf delven

der absteigende Ast einer Geschossbahn FÍS.

de dalende tak van een kogelbaan

die Äste einer Hyperbel MAT.

de takken van een hyperbool

2. Ast (Holz: Knoten):

Ast

knoest

Ast

kwast

3. Ast coloq. kein pl.:

einen Ast haben

een bult [o. bochel] hebben

einen Ast haben

een kater hebben

sich dat. einen Ast lachen

zich een bult [o. kriek] lachen

auf dem absteigenden Ast sein fig.

minder presteren

auf dem absteigenden Ast sein fig.

bergaf gaan

auf dem absteigenden Ast sein fig.

achteruitgaan

pst [pst] INTERJ.

pst

sst!

pst

stil!

pst

zachtjes!

Ost <Ost(e)s> [ɔst, oːst] SUST. m kein pl.

1. Ost GEOGR.:

Ost

oost(en) nt

2. Ost NÁUT.:

Ost elev.

oostenwind

fast [fast] ADV.

fast

bijna

fast

haast

fast

op weinig na

fest¹ [fɛst] ADJ.

1. fest:

fest (nicht locker)

vast

fest (hart, stabil)

stevig

fest (hart, stabil)

flink

fest (hart, stabil)

solide

fest auf den Beinen sein [o. stehen]

stevig op zijn benen staan

feste Form(en) [o. Gestalt ] annehmen

vaste vormen aannemen

er gehört unter eine feste Hand

hij heeft een strenge hand nodig

ein fester Händedruck

een stevige [o. krachtige] handdruk

die Tür fest schließen

de deur goed [o. krachtig] sluiten

mit festem Schritt

met vaste tred

festen Schrittes

met vaste tred

feste Schuhe

stevige schoenen

steif und fest

bij hoog en bij laag

eine fest verwurzelte Eiche/Idee

een vastgewortelde eik/vastgeworteld idee

2. fest:

fest (dauernd)

vast

fest (konstant)

onveranderlijk

fest (dauerhaft)

bindend

fest (dauerhaft)

standvastig

irgendwo fest ansässig sein

ergens een vast verblijf hebben

eine feste Anstellung

een vaste [o. definitieve] aanstelling [o. benoeming]

fest besoldet

met een vaste bezoldiging

ein fester Charakter

een standvastig karakter

fest entschlossen sein

vastbesloten zijn

eine feste Freundschaft

een vaste [o. hechte] vriendschap

fest gefügt sein

gevestigd [o. onwrikbaar] [o. onwankelbaar] zijn

eine fest gefügte Ordnung

een gevestigde orde

fest gegründet elev.

op vaste grond rustend

fest gegründet elev.

vast gefundeerd

eine fest gegründete Überzeugung elev.

een gefundeerde [o. onwrikbare] overtuiging

feste Gelder

vast geld

feste Gelder

deposito met vaste termijn

fest umrissen

vastomlijnd

fest umrissen

nauwkeurig (bepaald)

fest umrissen

duidelijk afgegrensd

etw fest verabreden

iets definitief afspreken

ein festes Vertrauen

een vast [o. onwankelbaar] vertrouwen

einen festen Wohnsitz haben

een vast verblijf hebben

Fest <Fest(e)s, Feste> [fɛst] SUST. nt

1. Fest (Feier):

Fest

feest nt

ein Fest begehen [o. feiern ]

een feest vieren

2. Fest (Feiertag):

Fest

kerkelijk feest nt

bewegliche/unbewegliche Feste

veranderlijke/vaste feestdagen

man muss die Feste feiern, wie sie fallen provb.

≈ pluk de dag

Gast¹ <Gast(e)s, Gäste> [gast, ˈgɛstə] SUST. m

1. Gast (Besucher eines Lokals, Hotels):

Gast

gast

Gast

logé

Gast

introducé

Gast DEP.

bezoeker

nur für geladene Gäste

alleen voor genodigden

liebe Gäste!

beste [o. geachte] aanwezigen!

ein lieber Gast

een welkome [o. graag geziene] gast

ein ständiger Gast

een vaste gast

jdn zu Gast(e) bitten [o. laden] elev.

iem te gast vragen

jdn zu Gast(e) bitten [o. laden] elev.

iem te logeren vragen

2. Gast coloq. al. norte:

Gast

vent

Gast

gast

Gast

kerel

Gast

snuiter

Hast <Hast> [hast] SUST. f kein pl.

Hast

(nerveuze) haast

Hast

gejaagdheid

die Hast des modernen Lebens

het jachtige [o. moderne] leven

ohne Hast

zonder zich te haasten

just [jʊst] ADV. veraltet a. hum.

just

juist

just

precies

just

net

Kost <Kost> [kɔst] SUST. f kein pl.

1. Kost (tägliche Nahrung):

Kost

kost

Kost

(dagelijkse) voeding

2. Kost (Lebensunterhalt):

Kost

kost

Kost

levensonderhoud nt

jdn auf (eine) schmale Kost setzen

iem op (een) laag rantsoen zetten

ein Kind in Kost geben

een kind in de kost doen

jdn in Kost nehmen

iem in de kost nemen

Kost und Logis

kost en inwoning

Last <Last, Lasten> [last] SUST. f

1. Last (schweres Gewicht):

Last

last

Last

vracht

Last

lading

Last

gewicht nt

2. Last fig. (Bürde):

Last

last

Last

druk

Last

belasting

er hat seine liebe Last mit ihr

hij heeft aardig wat te stellen met haar

unter der Last der Beweise

onder de druk van de bewijzen

jdm zur Last fallen

iem lastigvallen

jdm zur Last fallen

iem tot last zijn

jdm zur Last fallen

op iems zak leven

jdm etw zur Last legen

iem iets ten laste leggen

3. Last (finanzielle Belastung) meist pl.:

Last

last

Last

verplichting

Last

schuld

mir zu Lasten

te mijnen laste

mir zu Lasten

op mijn debet

mir zu Lasten

op mijn kosten

zu meinen Lasten

te mijnen laste

zu meinen Lasten

op mijn debet

zu meinen Lasten

op mijn kosten

das geht zu Lasten des Staates

dat valt ten laste van de staat

4. Last TÉC.:

Last

belasting

5. Last NÁUT.:

Last

koebrug

Lust <Lust, Lüste> [lʊst] SUST. f

1. Lust (sexuelles Begehren):

Lust

(zinnelijke) lust

Lust

wellust

Lust

begeerte

Lust

hartstocht

2. Lust (Freude, Verlangen) kein pl.:

Lust

zin

Lust

lust

Lust

plezier nt

die Lust an etw dat.

het plezier in iets verliezen

die Lust an etw dat.

geen zin meer in iets hebben

Lust auf einen Spaziergang

zin in een wandeling

Lust verspüren, eine Spritztour zu machen

zin hebben om een uitstapje te maken

ganz wie du Lust hast

net zoals je wil

Lust und Leid veraltet elev.

lief en leed

aus Lust und Liebe

voor zijn plezier

je nach Lust und Laune

naar believen

keine Lust zu etw dat. haben

geen zin in iets hebben