alemán » neerlandés

Traducciones de „strain“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

ˈstra·fen: verbo transitivo
straff: adjetivo y adverbio
stramm: adjetivo y adverbio
Ter·ˈrain: sustantivo
Re·ˈfrain: sustantivo
stracks: adverbio
ˈStra·fe: sustantivo
Strahl: sustantivo
Strand: sustantivo
Strang: sustantivo
Straps: sustantivo
ˈStra·ße: sustantivo
Strauß: sustantivo
Ko·ka·ˈin: sustantivo
Strip: sustantivo
Streit: sustantivo
stritt: verbo
Streik: sustantivo
streng: adjetivo y adverbio
strich: verbo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: strafen , stramm , straff , stracks , Refrain , Terrain , strich , streng , Streik , stritt , Streit , Strip , Kokain , Strauß , Straße , Straps , Strang , Strand , Strahl y/e Strafe

ˈstra·fen [ˈʃtraːfn̩] V. trans.

strafen (behandeln)

straffen

strafen (bestrafen)

bestraffen

jdn an seinem Vermögen strafen veraltet DER.

iem een geldboete opleggen

straff [ˈʃtraf] ADJ.

stramm [ʃtram] ADJ.

1. stramm (stattlich):

stramm

flink

stramm

kloek

stramm

potig

stramm

stoer

2. stramm (straff):

stramm

strak

stramm

gespannen

3. stramm (gerade):

stramm

recht(op)

stramm

kloek

stramm

kranig

4. stramm (radikal):

stramm fig.

(energiek en) onverzettelijk

stramm fig.

radicaal

stramm fig.

overtuigd

stramm pey.

fel

stramm pey.

hard

5. stramm fig. (streng):

stramm

streng

6. stramm coloq. fig. (tüchtig):

stramm

flink

stramm

noest

stramm

hard

Ter·ˈrain <Terrains, Terrains> [tɛˈrɛ̃ː] SUST. nt

Terrain (Gelände)

terrein nt ook fig.

Terrain (Gelände)

gebied nt

Terrain ((Bau)grundstück)

stuk nt grond

Terrain ((Bau)grundstück)

perceel nt

weiteres Terrain erobern

nog meer terrein veroveren

weiteres Terrain erobern fig. a.

veld winnen

das Terrain sondieren a. fig.

het terrein verkennen

Re·ˈfrain <Refrains, Refrains> [rə-, refrɛ̃ː] SUST. m

Refrain

refrein nt

stracks [ʃtraks] ADV.

1. stracks:

stracks

(regel)recht

stracks

rechtstreeks

stracks

direct

2. stracks:

stracks

onmiddellijk

stracks

meteen

stracks

direct

ˈStra·fe <Strafe, Strafen> [ˈʃtraːfə] SUST. f

1. Strafe:

Strafe (Haftstrafe)

straf

Strafe (Bestrafung)

bestraffing

eine Strafe absitzen [o. verbüßen ]

een straf uitzitten

eine Strafe antreten

zijn straf ondergaan

eine Strafe zur Bewährung aussetzen

een voorwaardelijke straf opleggen

bei Strafe verboten sein

op straffe verboden zijn

Strafe muss sein!

iedereen krijgt zijn verdiende straf!

unter Strafe stehen

op straffe verboden zijn

etw unter Strafe stellen

iets strafbaar stellen

zur Strafe

voor [o. als] straf

2. Strafe coloq. (Geldstrafe):

Strafe

(geld)boete

Strafe

bekeuring

Strahl <Strahl(e)s, Strahlen> [ʃtraːl] SUST. m (Wasser-/Lichtstrahl)

Strahl

straal

Strand <Strand(e)s, Strände> [ʃtrant, ˈʃtrɛndə] SUST. m

Strand

strand nt

an den [o. zum ] Strand gehen

naar het strand gaan

auf (den) Strand setzen NÁUT.

op strand zetten

ein textilfreier Strand coloq. hum.

een naaktstrand

Strang <Strang(e)s, Stränge> [ʃtraŋ, ˈʃtrɛŋə] SUST. m

1. Strang (Tau):

Strang

touw nt

Strang

koord nt

2. Strang MED.:

Strang

streng

Strang

knot

3. Strang (dicker Strick):

Strang

strop

4. Strang (Bündel von Fäden):

Strang

(trek)streng

Strang

gareel nt

am gleichen Strang ziehen fig.

één lijn trekken

sich in die Stränge legen fig.

beginnen te trekken

wenn alle Stränge reißen coloq. fig.

in het ergste geval

wenn alle Stränge reißen coloq. fig.

als puntje bij paaltje komt

5. Strang (Spur):

Strang

spoor(lijn)

toter Strang

dood spoor

6. Strang TÉC.:

Strang

leiding

Strang

kabel

7. Strang fig. (roter Faden):

Strang

lijn

Strang

(rode) draad

über die Stränge schlagen coloq.

uit de band springen

über die Stränge schlagen coloq.

uit het gareel lopen

Straps <Strapses, Strapse> [ʃtraps, st-, stræps] SUST. m

1. Straps:

Straps

jarretel(le)

2. Straps:

Straps

jarretellengordel

ˈStra·ße <Straße, Straßen> [ˈʃtraːsə] SUST. f

1. Straße (Verkehrsweg):

Straße

straat

Straße

weg

auf der Straße liegen fig.

op straat rondhangen

auf der Straße liegen fig.

op straat staan

auf die Straße gehen/laufen

de straat [o. weg] opgaan/oplopen

der Transport auf der Straße

het transport over de weg

auf der Straße sitzen [o. stehen] coloq. fig.

op straat staan

jdn auf die Straße schicken coloq.

iem laten tippelen

da liegt das Geld auf der Straße

daar ligt het geld voor het oprapen

jdn auf die Straße setzen [o. werfen] [o. schmeißen]

iem op straat zetten [o. gooien]

jdn auf die Straße setzen [o. werfen] [o. schmeißen]

iem de laan uit sturen

auf gerader Straße

op de rechte weg

das Fenster geht auf die Straße [o. nach der Straße]

het raam ziet uit op de straat [o. weg]

auf offener Straße

op de openbare weg

auf offener Straße

(midden) op straat

mit jdm/etw die Straße pflastern können coloq. fig.

met iem/iets de straten kunnen plaveien

mit jdm/etw die Straße pflastern können coloq. fig.

met iem/iets doodgegooid worden

eine Straße sperren

een straat [o. weg] afsluiten [o. afzetten]

über die Straße gehen

de straat [o. weg] oversteken

Verkauf über die Straße

verkoop langs de openbare weg

Verkauf über die Straße

straatverkoop

er wohnt über der Straße

hij woont aan de overkant (van de straat [o. weg] )

ein Mädchen von der Straße fig.

een prostituee [o. straathoer]

Demonstranten von der Straße treiben

demonstranten van de straat afjagen [o. verjagen] [o. verdrijven]

das Zimmer liegt zur Straße (hin)

de kamer ligt aan de straatkant

die Zimmer schauen auf die Straße [o. zur Straße]

de kamers kijken [o. zien] op de straat [o. weg] uit

2. Straße (Meerenge):

Straße

zee-engte

Straße

straat

Strauß¹ <Straußes, Strauße> [ʃtr͜aus] SUST. m

Strauß

struisvogel

Ko·ka·ˈin <Kokains> [kokaˈiːn] SUST. nt kein pl.

Kokain

cocaïne

Strip <Strips, Strips> [ʃtrɪp, strip] SUST. m

1. Strip coloq.:

Strip

striptease

2. Strip (Pflaster):

Strip

strip

Streit <Streit(e)s, Streite> [ʃtr͜ait] SUST. m meist sing.

1. Streit:

Streit

ruzie

Streit

twist

Streit

geschil nt

Streit

onenigheid

im Streit liegen

ruzie (met elkaar) hebben

in Streit geraten

ruzie krijgen

2. Streit:

Streit

strijd fig.

Streit fig. a.

controverse

ein gelehrter Streit

een geleerd dispuut

stritt [ʃtrɪt] V.

stritt 3.pers sing. imperf. von streiten¹, streiten²

Véase también: streiten , streiten

ˈstrei·ten² <stritt, gestritten> [ˈʃtr͜aitn̩] V. v. refl.

1. streiten:

streiten

ruzie maken [o. hebben]

streiten

twisten

streiten

kibbelen

streiten

ruziën

2. streiten:

streiten

(rede)twisten

streiten

disputeren

wenn zwei sich streiten, freut sich der Dritte provb.

als twee honden vechten om een been, loopt de derde ermee heen

ˈstrei·ten¹ <stritt, gestritten> [ˈʃtr͜aitn̩] V. intr.

1. streiten:

streiten

ruzie maken

streiten

twisten

streiten

kibbelen

streiten

ruziën

die streitenden Parteien DER.

de tegenover elkaar staande partijen

die streitenden Parteien DER.

de procespartijen

2. streiten:

streiten

(rede)twisten

streiten

disputeren

darüber lässt sich streiten

daar valt over te twisten

3. streiten elev. fig.:

streiten

strijden

streiten

vechten

Streik <Streik(e)s, Streiks[o. Streike] > [ʃtr͜aik] SUST. m

Streik

staking

im Streik stehen

in staking zijn

in (den) Streik treten

in staking gaan

streng [ʃtrɛŋ] ADJ.

1. streng (auf Disziplin achtend):

streng

streng

streng

gestreng

streng fig. a.

bar

aufs [o. auf das] Strengste [o. strengste]

ten strengste

gegen jdn sehr streng sein

voor iem zeer streng zijn

strenge Kälte fig.

barre kou

mit [o. zu ] jdm sehr streng sein

voor iem zeer streng zijn

2. streng (ernst):

streng

strikt

streng genommen

strikt genomen

3. streng (scharf):

streng

scherp

streng

sterk

ein strenger Geruch

een scherpe geur

4. streng (hart, ermüdend):

streng al. s. suizo

zwaar

streng al. s. suizo

hard

streng al. s. suizo

vermoeiend

ein strenges Programm

een zwaar [o. inspannend] programma

strich [ʃtrɪç] V.

strich 3. pers sing. imperf. von streichen¹, streichen²

Véase también: streichen , streichen

ˈstrei·chen² <strich, gestrichen> [ˈʃtr͜aiçn̩] V. trans.

1. streichen (ausstreichen):

streichen a. DEP., a. NÁUT.

strijken

die Segel streichen

de zeilen strijken

die Segel streichen elev. fig.

bakzeil halen

2. streichen (durchstreichen):

streichen

schrappen

streichen

doorhalen

das kannst du streichen! coloq. fig.

dat kun je wel vergeten!

jdm eine Schuld streichen

iem een schuld kwijtschelden

3. streichen (annulieren):

streichen

annuleren

einen Auftrag streichen

een order annuleren

4. streichen (bestreichen):

streichen

smeren

streichen

bestrijken

5. streichen (anmalen):

streichen

schilderen

streichen

verven

6. streichen (füllen):

streichen

afstrijken

streichen

vullen

ein gestrichener Löffel

een afgestreken lepel

7. streichen (sieben):

streichen

zeven

ˈstrei·chen¹ <strich, gestrichen> [ˈʃtr͜aiçn̩] V. intr.

1. streichen (streifen):

streichen

zwerven

streichen

trekken

2. streichen (darüberfahren):

streichen

strijken

streichen

glijden

3. streichen (fliegen):

streichen

vliegen

streichen

scheren

streichen

strijken

Consultar el diccionario

alemán

ich	strafe
du	strafst
er/sie/es	straft
wir	strafen
ihr	straft
sie	strafen

Traducciones de „strain“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈstra·fen [ˈʃtraːfn̩] V. trans.

straff [ˈʃtraf] ADJ.

1. straff:

2. straff:

3. straff (streng):

stramm [ʃtram] ADJ.

1. stramm (stattlich):

2. stramm (straff):

3. stramm (gerade):

4. stramm (radikal):

5. stramm fig. (streng):

6. stramm coloq. fig. (tüchtig):

Ter·ˈrain <Terrains, Terrains> [tɛˈrɛ̃ː] SUST. nt

Re·ˈfrain <Refrains, Refrains> [rə-, refrɛ̃ː] SUST. m

stracks [ʃtraks] ADV.

1. stracks:

2. stracks:

ˈStra·fe <Strafe, Strafen> [ˈʃtraːfə] SUST. f

1. Strafe:

2. Strafe coloq. (Geldstrafe):

Strahl <Strahl(e)s, Strahlen> [ʃtraːl] SUST. m (Wasser-/Lichtstrahl)

Strand <Strand(e)s, Strände> [ʃtrant, ˈʃtrɛndə] SUST. m

Strang <Strang(e)s, Stränge> [ʃtraŋ, ˈʃtrɛŋə] SUST. m

1. Strang (Tau):

2. Strang MED.:

3. Strang (dicker Strick):

4. Strang (Bündel von Fäden):

5. Strang (Spur):

6. Strang TÉC.:

7. Strang fig. (roter Faden):

Straps <Strapses, Strapse> [ʃtraps, st-, stræps] SUST. m

1. Straps:

2. Straps:

ˈStra·ße <Straße, Straßen> [ˈʃtraːsə] SUST. f

1. Straße (Verkehrsweg):

2. Straße (Meerenge):

Strauß1 <Straußes, Strauße> [ʃtr͜aus] SUST. m

Ko·ka·ˈin <Kokains> [kokaˈiːn] SUST. nt kein pl.

Strip <Strips, Strips> [ʃtrɪp, strip] SUST. m

1. Strip coloq.:

2. Strip (Pflaster):

Streit <Streit(e)s, Streite> [ʃtr͜ait] SUST. m meist sing.

1. Streit:

2. Streit:

stritt [ʃtrɪt] V.

stritt 3.pers sing. imperf. von streiten¹, streiten²

Véase también: streiten , streiten

ˈstrei·ten2 <stritt, gestritten> [ˈʃtr͜aitn̩] V. v. refl.

1. streiten:

2. streiten:

ˈstrei·ten1 <stritt, gestritten> [ˈʃtr͜aitn̩] V. intr.

1. streiten:

2. streiten:

3. streiten elev. fig.:

Streik <Streik(e)s, Streiks[o. Streike] > [ʃtr͜aik] SUST. m

streng [ʃtrɛŋ] ADJ.

1. streng (auf Disziplin achtend):

2. streng (ernst):

3. streng (scharf):

4. streng (hart, ermüdend):

strich [ʃtrɪç] V.

strich 3. pers sing. imperf. von streichen¹, streichen²

Véase también: streichen , streichen

ˈstrei·chen2 <strich, gestrichen> [ˈʃtr͜aiçn̩] V. trans.

1. streichen (ausstreichen):

2. streichen (durchstreichen):

3. streichen (annulieren):

4. streichen (bestreichen):

5. streichen (anmalen):

6. streichen (füllen):

7. streichen (sieben):

ˈstrei·chen1 <strich, gestrichen> [ˈʃtr͜aiçn̩] V. intr.

1. streichen (streifen):

2. streichen (darüberfahren):

3. streichen (fliegen):

Consultar el diccionario

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Entrenador de vocabulario

Strauß¹ <Straußes, Strauße> [ʃtr͜aus] SUST. m

ˈstrei·ten² <stritt, gestritten> [ˈʃtr͜aitn̩] V. v. refl.

ˈstrei·ten¹ <stritt, gestritten> [ˈʃtr͜aitn̩] V. intr.

ˈstrei·chen² <strich, gestrichen> [ˈʃtr͜aiçn̩] V. trans.

ˈstrei·chen¹ <strich, gestrichen> [ˈʃtr͜aiçn̩] V. intr.