Traducciones de „opleggen“ en el diccionario neerlandés » alemán

op·leg·gen <legde op, h. opgelegd> [ɔplɛɣə(n)] V. trans.

1. opleggen (opdragen):

opleggen

auferlegen form.

het er dik opleggen

dick [o. stark] auftragen

iem zijn mening opleggen

jdm seine Meinung aufzwingen

een straf opleggen

eine Strafe verhängen [o. auferlegen]

iem een taak opleggen

jdm eine Aufgabe stellen

iem het zwijgen opleggen

jdm Schweigen auferlegen

2. opleggen (opstapelen):

opleggen

(auf)stapeln

opleggen

aufschichten

3. opleggen (opslaan):

opleggen

(ein)lagern

opleggen

speichern

4. opleggen scheepv.:

opleggen

auflegen

5. opleggen druk.:

opleggen

auflegen

6. opleggen (op iets plaatsen):

opleggen

auflegen

opleggen

legen auf +acus.

de handen opleggen rel.

die Hand auflegen

een zadel opleggen

einen Sattel auflegen

7. opleggen (fineren):

opleggen

furnieren

Ejemplos de uso para opleggen

het er dik opleggen

dick [o. stark] auftragen

iem zijn mening opleggen

jdm seine Meinung aufzwingen

iem een taak opleggen

jdm eine Aufgabe stellen

iem het zwijgen opleggen

jdm Schweigen auferlegen

iem een straf opleggen

jdm eine Strafe auferlegen

een voorwaardelijke straf opleggen

eine Strafe zur Bewährung aussetzen

iem een boete opleggen

jdn mit einer Buße belegen

de handen opleggen rel.

die Hand auflegen

een zadel opleggen

einen Sattel auflegen

zich beperkingen moeten opleggen

sich dat. Einschränkungen auferlegen müssen

een straf opleggen

eine Strafe verhängen [o. auferlegen]