neerlandés » alemán

Traducciones de „afzetten“ en el diccionario neerlandés » alemán (Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados
af·zet·ten
verbo
af·zet·ten
verbo

af·zet·ten1 <zette af, h. afgezet> [ɑfsɛtə(n)] V. trans.

1. afzetten (afnemen en ergens neerzetten):

afzetten
absetzen
de bril afzetten
die Brille absetzen

2. afzetten (buiten werking stellen):

afzetten
abstellen
een motor afzetten
einen Motor abstellen

3. afzetten (amputeren):

afzetten
abnehmen
een arm afzetten
einen Arm abnehmen

4. afzetten (ontfutselen):

afzetten
ablocken
iem tien euro afzetten
jdm zehn Euro abluchsen

5. afzetten (oplichten):

afzetten
prellen
een klant voor tien euro afzetten
einen Kunden um zehn Euro prellen [o. betrügen]

7. afzetten (van, tegen iets afduwen):

afzetten
abstoßen
afzetten scheepv.
absetzen
een sloep afzetten
ein Beiboot absetzen
zich afzetten
abspringen
zich afzetten tegen iets/iem fig.
sich gegen etw/jdn wehren

8. afzetten (uit zijn ambt ontzetten):

afzetten
absetzen
een koning afzetten
einen König absetzen

9. afzetten (op enige afstand plaatsen):

afzetten
abrücken
afzetten fig.
abschütteln
iets niet van zich kunnen afzetten
etw nicht loswerden
zorgen van zich afzetten fig.
Sorgen (von sich) abschütteln
de stoelen van de muur afzetten
die Stühle von der Wand abrücken

10. afzetten (laten uitstappen):

afzetten
absetzen
een passagier bij de halte afzetten
einen Fahrgast bei der Haltestelle absetzen

12. afzetten:

afzetten (omboorden)
besetzen
afzetten (omboorden)
verbrämen
afzetten (met stenen enz.)
einfassen
een jas [o. afgezet] met bont
ein pelzverbrämter Mantel

13. afzetten (van de hand doen):

afzetten
absetzen
goederen afzetten
Waren absetzen

14. afzetten (de afmetingen, het verloop aanduiden):

afzetten
markieren
een vaarwater afzetten met boeien
ein Fahrwasser mit Bojen markieren

15. afzetten (laten bezinken, neerslaan):

afzetten
(sich) absetzen
vuil afzetten
Schmutz absetzen

af·zet·ten2 <zette af, i. afgezet> [ɑfsɛtə(n)] V. intr.

1. afzetten (snel afkomen):

afzetten
stürzen
op iem komen afzetten
auf jdn losstürzen

2. afzetten (zich afzetten voor een sprong):

afzetten
abspringen
de atleet had niet goed afgezet
der Athlet war nicht gut abgesprungen

Ejemplos de uso para afzetten

zich afzetten
abspringen
goederen afzetten
Waren absetzen
vuil afzetten
Schmutz absetzen
iem tien euro afzetten
jdm zehn Euro abluchsen
zorgen van zich afzetten fig.
Sorgen (von sich) abschütteln
op iem komen afzetten
auf jdn losstürzen
de bril afzetten
die Brille absetzen
een motor afzetten
einen Motor abstellen
een arm afzetten
einen Arm abnehmen
een bouwterrein afzetten
ein Baugelände umzäunen
een weg afzetten
eine Straße sperren
een sloep afzetten
ein Beiboot absetzen
een koning afzetten
einen König absetzen
de motor afzetten
den Motor abstellen
twee visies tegen elkaar afzetten fig.
zwei Auffassungen einander gegenüberstellen
een vaarwater afzetten met boeien
ein Fahrwasser mit Bojen markieren
zich afzetten tegen iets/iem fig.
sich gegen etw/jdn wehren
de stoelen van de muur afzetten
die Stühle von der Wand abrücken
een passagier bij de halte afzetten
einen Fahrgast bei der Haltestelle absetzen
een klant voor tien euro afzetten
einen Kunden um zehn Euro prellen [o. betrügen]

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Consultar los diccionarios
Los más populares