Traducciones de „urt“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Furt <Furt, Furten> [fʊrt] SUST. f

Furt

voord(e)

Furt

doorwaadbare plaats

Gurt <Gurt(e)s, Gurte[o. Gurten] > [gʊrt] SUST. m

1. Gurt:

Gurt (breiter Gürtel)

gordel

Gurt (Riemen)

riem

Gurt (Riemen)

ceintuur

Gurt (Sicherheitsgurt)

veiligheidsgordel

2. Gurt MILIT.:

Gurt

patroonriem

3. Gurt ARQUIT.:

Gurt

gording

4. Gurt:

Gurt ARQUIT., TÉC.

plint

Ort² <Ort(e)s, Örter> [ɔrt, ˈœrtɐ] SUST. m

Ort ASTRON., MAT.

plaats

der geometrische Ort

de meetkundige plaats

Art <Art, Arten> [aːɐ̯t] SUST. f

1. Art (Wesensart) kein pl.:

Art

aard

Art

natuur

Art

wezen nt

die Situation ist nicht der Art, dass man froh sein kann

de situatie is niet van dien aard dat men blij kan zijn

das entspricht seiner Art

dat ligt in zijn aard

es liegt in meiner Art

het ligt in mijn aard [o. natuur]

2. Art (Sorte):

Art

aard

Art

soort f of nt

Art

slag nt

Art

genre nt

Produkte aller Art(en)

alle soorten van producten

aus der Art schlagen

uit de aard slaan

einzig in seiner Art

enig in zijn soort

mein Sohn schlägt in meine Art

mijn zoon aardt naar mij

eine Art antiker Schrank

een soort antieke kast

Auffassungen solcher Art

dat soort opvattingen

ein Verbrecher übelster Art

een misdadiger van de ergste soort

jede Art von Betrug

alle soort bedrog

3. Art (Verhaltensweise) meist sing.:

Art

manier

Art

(handel)wijze

seine Art zu fahren (Stil)

zijn manier [o. stijl] van rijden

in einer bestimmten Art arbeiten

op een bepaalde manier [o. wijze] werken

er ist freundlich in [o. nach ] seiner Art

hij is op zijn manier vriendelijk

nach Art des Hauses

à la maison

Champignons nach griechischer Art

champignons op Griekse wijze

eine sonderbare Art

een vreemde manier van doen

die Art und Weise, wie man verfährt

de manier [o. wijze] waarop men te werk gaat

in der Art Rembrandts/von Rembrandt

op de manier van/in de stijl van/zoals/ Rembrandt

4. Art coloq. (Methode) kein pl.:

Art

aard

Art

manier (van doen)

er arbeitet, dass es (nur so) seine Art hat

hij werkt dat het een aard heeft [o. dat het een lust is]

das ist (doch) keine Art (und Weise)!

dat is (toch) geen manier van doen!

das ist (doch) keine Art (und Weise)!

dat is (toch) geen stijl!

5. Art BIOL. (Familie):

Art

species

Art

soort f of nt

Art

ras nt

Art

variëteit

diese Art Pferde

dit paardenras

in einer Art war er glücklich coloq.

in één opzicht [o. in zeker opzicht] was hij gelukkig

ˈurig [ˈuːrɪç] ADJ.

1. urig coloq. (Lokalkolorit besitzend):

urig

echt

urig

origineel

urig

authentiek

urig

onvervalst

2. urig (originell):

urig

raar

urig

origineel

urig

koddig

fort [fɔrt] ADV.

1. fort elev. (weg):

fort

voort

fort

weg

fort

heen

fort

verdwenen

fort damit!

weg ermee!

du musst fort coloq.

je moet weg [o. gaan]

schnell fort!

vlug voort [o. weg] !

2. fort (weiter):

fort

voort

fort

vooruit

fort

verder

in einem fort

aan één stuk door

nicht mehr fort können coloq.

niet meer voort [o. verder] kunnen

und so fort

enzovoort

und so fort

en zo verder

nur immer so fort!

ga zo maar door!

hart² [hart] ADV. (unmittelbar)

hart

vlak(bij)

hart

dicht

hart

rakelings

hart am Wind segeln NÁUT.

scherp bij de wind zeilen

immer hart am Ball bleiben DEP.

steeds dicht bij de bal blijven

er fuhr hart an mir vorbei

hij reed mij rakelings voorbij

hart auf etw zuhalten NÁUT.

recht op iets afvaren

Hirt(in) <Hirten, Hirten> [hɪrt] SUST. m(f)

Hirt(in)

herder(herderin) m (f)

Hort <Hort(e)s, Horte> [hɔrt] SUST. m

1. Hort (Zufluchtsort):

Hort

toeverlaat

Hort

toevlucht(soord) nt

Hort

steun

2. Hort (Kinderhort):

Hort

voor- en naschoolse opvang

3. Hort (Bastion):

Hort

bolwerk nt

Hort

centrum nt

ein Hort des Lasters

een poel van zonde

4. Hort LIT. (Goldschatz):

Hort

(goud)schat

Part <Parts, Parts[o. Parte] > [part] SUST. m

1. Part (Teil):

Part

deel nt

Part

gedeelte nt

2. Part FIN. (Anteil von einem Schiff):

Part

aandeel nt

3. Part MÚS. (Stimme):

Part

stem

Part

partij

4. Part TEAT. (Rolle):

Part

rol

Wert <Wert(e)s, Werte> [veːɐ̯t] SUST. m

1. Wert (Preis):

Wert

(markt)waarde

Wert

prijs

Wert

waardevolle voorwerpen

im Wert fallen [o. sinken]

in waarde dalen [o. verminderen]

Muster ohne Wert

monster zonder waarde

im Wert(e) von

ter waarde van

2. Wert a. FILOS. fig. (Wichtigkeit):

Wert

waarde

Wert

betekenis

(großen) Wert auf etw legen

(veel) waarde aan iets hechten

(großen) Wert auf etw legen

iets (zeer) op prijs stellen

etw großen/keinen Wert beimessen

aan iets veel/geen waarde hechten

bleibende [o. dauernde ] Werte

blijvende waarden

das hat doch keinen Wert! coloq.

dat heeft toch geen zin!

das ist ohne jeden Wert für mich

dat heeft voor mij geen enkele waarde [o. betekenis]

3. Wert (Briefmarke):

Wert

postzegel (met aangegeven waarde)

4. Wert FIN. (Wertpapiere) pl.:

Wert

effecten

Wert

waardepapieren

5. Wert (Daten):

Wert FÍS., MAT.

(getallen)waarde

die mittleren Werte des Wasserstands

de gemiddelde waterstanden

Bart <Bart(e)s, Bärte> [baːɐ̯t] SUST. m

1. Bart (bei Männern):

Bart

baard

der Witz hat (so) einen Bart!

dat is een mop met (zo) een baard!

ich lachte mir in den Bart

ik lachte in mijn vuistje

sich um des Kaisers Bart streiten

ruzie maken om niets

jdm um den Bart gehen

iem stroop [o. honing] om de mond smeren

2. Bart (bei Säugetieren):

Bart

snor

der Bart ist ab coloq.

het is afgelopen

dort [dɔrt] ADV.

dort

daar

dort

ginds

dort an der Straßenecke

ginds op de hoek van de straat

wer (ist) dort? TEL.

met wie spreek ik?

Fort <Forts, Forts> [foːɐ̯, fɔːt] SUST. nt MILIT.

Fort

fort nt

Fort

vesting

wert [veːɐ̯t] ADJ.

1. wert:

wert +gen. o acus.

waard

etw nicht für wert erachten [o. finden] [o. halten] elev.

iets niet waard(ig) vinden

jdn etw (für) wert befinden [o. erachten] [o. halten] elev.

iem voor iets waardig bevinden

der Film ist das Ansehen wert

de film is het (be)kijken waard

nicht der Rede wert sein

niets te betekenen hebben

einer Überlegung wert sein

overweging verdienen

keinen Pfifferling wert sein

geen rooie cent [o. geen knip voor de neus] waard zijn

deine Meinung ist ihm viel wert

jouw mening betekent veel voor hem

es wäre einen Versuch wert

het is te proberen

2. wert veraltet elev.:

wert

waard

wert

dierbaar

wert

geacht

wert

geëerd

Ihr wertes Schreiben

uw geëerd schrijven

wie ist Ihr werter Name?

zou ik uw naam mogen weten?

Wirt(in) <Wirt(e)s, Wirte> [vɪrt] SUST. m(f)

1. Wirt (Gastwirt):

Wirt(in)

waard(waardin) m (f)

Wirt(in)

kastelein(kasteleinse) m (f)

Wirt(in)

restauranthouder(restauranthoudster) m (f)

die Rechnung ohne den Wirt machen

buiten de waard rekenen

2. Wirt:

Wirt(in) (Vermieter von Zimmern)

kamerverhuurder(kamerverhuurster) m (f)

Wirt(in) (Gastfreund)

hospes(kamerverhuurster) m (f)

3. Wirt (Gastgeber):

Wirt(in)

gastheer(gastvrouw) m (f)

den Wirt machen

voor gastheer spelen

4. Wirt BIOL. (eines Parasiten):

Wirt(in)

gastheer(gastvrouw) m (f)

Wort¹ <Wort(e)s> [vɔrt] SUST. nt kein pl.

1. Wort (Ehrenwort, Äußerung):

Wort

(ere)woord nt

Wort

belofte

einem das Wort abnehmen zu schweigen

iem laten beloven te zwijgen

jdn beim Wort nehmen

iem aan zijn woord houden

sein Wort halten

zijn woord houden [o. nakomen]

bei jdm im Wort sein

aan iem zijn woord gegeven hebben

ein Mann von Wort

een man van zijn woord

sein Wort zurücknehmen

zijn belofte terugnemen [o. herroepen]

2. Wort REL.:

Wort

Woord nt

Wort

openbaring

zart [ ͜tsaːɐ̯t] ADJ.

1. zart (mild, dezent):

zart

aanvallig

zart

pril

zart

zacht

zartes Fleisch

mals vlees

zartes Gemüse

jonge groente

vom zartesten Kindesalter an

van de prilste jeugd af aan

2. zart (weich und empfindlich):

zart

teder

zart

gevoelig

zarte Bande knüpfen

een liefdesbetrekking aanknopen

eine zarte Berührung

een tedere aanraking

3. zart:

zart (taktvoll)

tactvol

zart (taktvoll)

vriendelijk

zart (vorsichtig)

voorzichtig

4. zart:

zart (vage)

vaag

zart (zart)

zacht

zart (zart)

teer

der Film deutete dies nur zart an

de film gaf [o. duidde] dit slechts vaag aan

ein zarter Duft von frischem Heu

een lichte [o. aangename] geur van vers hooi

ein zartes Grün

een zacht groen

zarte Klänge

tedere [o. gevoelige] klanken

jdm einen zarten Wink geben

iem een stille wenk geven

5. zart:

zart (schmächtig)

tenger

zart (zerbrechlich)

fragiel

das zarte Geschlecht coloq. hum.

het zwakke geslacht

von zarter Gesundheit sein

een broze gezondheid hebben

6. zart:

zart (dünn)

dun

zart (mürbe)

broos

zart (mürbe)

fijn

eine Tasse aus zartem Porzellan

een kopje van dun [o. fijn] porselein

zarte Schokolade

zachte [o. fijne] chocolade