Traducciones de „duidde“ en el diccionario neerlandés » alemán

dui·den¹ <duidde, h. geduid> [dœydə(n)] V. trans. (uitleggen)

duiden

deuten

duiden

erklären

kud·de <kudde|n, kudde|s> [kʏdə] SUST. f

1. kudde:

kudde (groep landzoogdieren)

Herde f

kudde (van herten, gemzen, wolven)

Rudel nt

een kudde runderen

eine Rinderherde

2. kudde fig.:

kudde

Herde f

kudde

Masse f pey.

de kudde

die breite Masse

duim·pje SUST. nt

duimpje → duim

Véase también: duim

duim <duim|en> [dœym] SUST. m

1. duim (vinger):

duim

Daumen m

iem onder de duim houden fig.

jdn unter der Fuchtel halten

op zijn duim zuigen

am Daumen lutschen

iets tussen duim en wijsvinger wrijven

etw zwischen den Fingern (zer)reiben

2. duim (deel van een handschoen):

duim

Däumling m

3. duim (haakje):

duim

Haken m

de duimen van een deur

die Türangeln

4. duim (oude lengtemaat):

duim

Zoll m

Klein Duimpje

der Däumling

iets op zijn duim(pje) kennen

etw aus dem Effeff können

iets uit zijn duim zuigen fig.

sich dat. etw aus den Fingern saugen

duis·ter¹ [dœystər] SUST. nt geen pl.

1. duister (duisternis):

duister

Dunkel nt

in het duister zitten

im Dunkeln sitzen

in het duister rondtasten fig.

im Dunkeln tappen

2. duister (onbekendheid):

duister

Dunkel nt

duister

Ungewisse nt

dat is een sprong in het duister fig.

das ist ein Sprung ins Ungewisse

dui·men <duimde, h. geduimd> [dœymə(n)] V. intr.

1. duimen (om iem iets goeds toe te wensen):

duimen

die Daumen drücken

voor iem duimen

jdm die Daumen drücken [o. halten]

2. duimen (duimendraaien):

duimen

Daumen drehen

3. duimen (duimzuigen):

duimen

am Daumen lutschen

Duit·se <Duitse|n> [dœytsə] SUST. f

Duitse forma femenina de Duitser

Véase también: Duitser

Duit·ser <Duitser|s> [dœytsər] SUST. m

Duitser

Deutsche(r) m

dui·vel <duivel|en, duivel|s> [dœyvəl] SUST. m

1. duivel (Satan) geen pl.:

duivel

Teufel m

zijn ziel aan de duivel verkopen fig.

sich dem Teufel verschreiben

de baarlijke duivel

der Leibhaftige fig.

de duivel hale je! fig.

hol dich der Teufel!

loop naar de duivel! fig.

scher dich zum Teufel!

naar [o. voor ] de duivel zijn fig.

zum Teufel sein

naar [o. voor ] de duivel zijn fig.

hinüber sein

't is of de duivel ermee speelt

da hat der Teufel seine Hand im Spiel

de duivel uitdrijven

den Teufel austreiben

dat mag de duivel weten fig.

das weiß der Teufel

hij is des duivels fig.

er ist fuchsteufelswild

de duivel schijt altijd op de grootste hoop provb.

der Teufel scheißt immer auf den größten Haufen

als je van de duivel spreekt, trap je hem op zijn staart provb.

wenn man vom Teufel spricht, ist er nicht weit

2. duivel (duivelachtig wezen):

duivel

Teufel m

kom hier, voor de duivel!

komm her, zum Teufel (noch mal)!

dui·ken <dook, i. gedoken> [dœykə(n)] V. intr.

1. duiken (zich onder het water begeven):

duiken

(unter)tauchen

van de toren duiken

einen Kopfsprung vom Sprungturm machen

2. duiken (zich in iets verbergen):

duiken

sich vergraben

onder de wol duiken

in die Federn kriechen

3. duiken (zich snel naar de grond begeven):

duiken

tauchen

duiken DEP.

hechten

de keeper dook naar de linker hoek

der Torwart hechtete in die linke Ecke

dui·ker <duiker|s> [dœykər] SUST. m

1. duiker (persoon):

duiker

Taucher m

2. duiker (weg- en waterbouw):

duiker

Düker m

3. duiker biol.:

duiker

Taucher m

wed·de <wedde|n, wedde|s> [wɛdə] SUST. f

wedde

Besoldung f

wedde (ambtenaren)

Gehalt nt

knud·de [knʏdə] ADJ. pred.

knudde

unter aller Kanone

druï·de <druïde|n, druïde|s> [drywidə] SUST. m

druïde

Druide m

bid·den¹ <bad, h. gebeden> [bɪdə(n)] V. trans.

1. bidden (gebed):

bidden

beten

2. bidden:

bidden (smeken)

(an)flehen

bidden (verzoeken)

bitten

bidden en smeken

bitten und flehen

mid·den² [mɪdə(n)] ADV.

midden

mitten

midden in het land

im Landesinner(e)n

midden op de dag/in de week

mitten am Tag/in der Woche

mid·del <middel|en> [mɪdəl] SUST. nt

1. middel (taille):

middel

Taille f

iem bij [o. om ] het middel pakken

jdn um die Taille fassen

die jurk is te nauw om het middel

das Kleid ist zu eng in der Taille

2. middel (hulpmiddel):

middel

Mittel nt

alle middelen aanwenden

alle Mittel einsetzen

middelen van bestaan

Erwerbsmittel nt

desinfecterend middel

Desinfektionsmittel nt

door middel van

mittels +gen.

door middel van

durch +acus.

3. middel (geneesmiddel):

middel

Mittel nt

middel

Medikament nt

kalmerend middel

Beruhigungsmittel nt

verdovende middelen

Betäubungsmittel nt

verdovende middelen (drugs)

Drogen pl.

verdovende middelen (drugs)

Rauschgift nt

het middel is soms erger dan de kwaal provb.

das (Heil)mittel ist oft schlimmer als die Krankheit

4. middel (geld, bezit) pl.:

middel

Mittel pl.

middel

Gelder pl.

gefinancierd uit algemene middelen

aus öffentlichen Mitteln finanziert

uit eigen middelen financieren

aus privaten Mitteln finanzieren

's lands middelen

die Staatsgelder pl.

liquide middelen

flüssige Mittel pl.

zonder middelen

mittellos

5. middel jur. (rechtsmiddel):

middel

Rechtsmittel nt

rid·der <ridder|s> [rɪdər] SUST. m

ridder

Ritter m

ridder (iem die zich ridderlijk gedraagt)

Kavalier m

iem tot ridder slaan

jdn zum Ritter schlagen

een ridder zonder vrees of blaam

ein Ritter ohne Furcht und Tadel