neerlandés » alemán

groen1 [ɣrun] SUST. nt geen pl.

1. groen (kleur):

groen
Grün nt
ze was (helemaal) in het groen gekleed
sie war (ganz) in Grün gekleidet

2. groen (verf):

groen
Grün nt

groen2 <groene, groener, groenst> [ɣrun] ADJ.

2. groen (onrijp):

groen
grün
die peren zijn nog groen
diese Birnen sind noch grün

3. groen (met begroeiing):

groen
grün
een groene Pasen
ein frühlingshaftes Ostern

Ejemplos de uso para groen

openbaar groen
öffentliche Grünanlagen pl.
zo groen als gras
grasgrün
met groen loof bedekt
grün belaubt
iets van groen voorzien
etw begrünen
het verkeerslicht springt op groen
die Ampel springt auf Grün
dat boek is groen uitgeslagen
das Buch ist mit grünem Schimmel bedeckt
wat een schakeringen (van) groen!
welche Reichhaltigkeit an Grüntönen!
zich groen en geel ergeren
sich gelb und grün ärgern
het signaal sprong op groen
das Signal sprang auf Grün
het stoplicht staat op groen
die Ampel zeigt Grün
die peren zijn nog groen
diese Birnen sind noch grün
groen en geel worden van nijd
grün werden vor Neid
hij is nog zo groen als gras
er ist noch grün hinter den Ohren
ze was (helemaal) in het groen gekleed
sie war (ganz) in Grün gekleidet
(voor iem/iets) het licht op groen zetten fig.
(jdm/etw) grünes Licht geben
een oude bok lust nog wel een jong/groen blaadje provb.
alte Geiß leckt auch gern Salz

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Consultar los diccionarios
Los más populares