Traducciones de „tant“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

tat [taːt] V.

tat 3. pers sing. imperf. von tun¹, tun², tun³, tun⁴

Véase también: tun , tun , tun , tun

tun⁴ <tat, getan> [tuːn] V. vb aux.

1. tun regio.:

tun

aan 't … zijn

die Mutter tut kochen coloq.

de moeder is aan 't koken

2. tun regio. als Hilfsverb zur Umschreibung des Konjunktiv:

wenn er das wissen tät(e)

als hij dat zou weten

tun³ <tat, getan> [tuːn] V. v. refl.

1. tun (passieren):

tun

gebeuren

tun

aan de hand [o. gang] zijn

es tut sich einiges im Lande

er is een en ander losgekomen [o. in beweging gekomen] in het land

2. tun (sich benehmen):

tun

doen

sich wichtig tun

gewichtig doen

tun² <tat, getan> [tuːn] V. intr. (antun, unternehmen)

tun

doen

gesagt, getan

zo gezegd, zo gedaan

ich habe zu tun (Dinge erledigen)

ik heb het druk

immer zu tun haben

steeds bezig [o. in de weer] (moeten) zijn

sie hat noch in der Küche zu tun

ze moet nog wat doen in de keuken

er hatte dort geschäftlich zu tun

hij was daar voor zaken

tu doch nicht so!

stel je niet zo aan!

sie tut nur so

zij doet maar alsof

tun¹ <tat, getan> [tuːn] V. trans. (machen)

tun

doen

viel an jdm tun coloq.

veel voor iem doen

was tut das schon? coloq.

wat geeft dat nou?

tu(')s doch!

doe het dan!

es tun eufem. coloq. (ook coïteren)

het doen

es tun eufem. coloq. (ook coïteren)

genoeg zijn

es tun eufem. coloq. (ook coïteren)

(ook al) goed zijn

es tun eufem. coloq. (ook coïteren)

het (uit)houden [o. meegaan]

jdm Gutes tun

goed doen voor iem

keinen Handschlag tun

geen klap [o. snars] uitvoeren

es tat einen furchtbaren Knall

er viel [o. kwam] een ontzettend harde knal [o. klap]

sonst kriegst du es mit mir zu tun! coloq.

anders krijg je met mij te maken!

er will sehen, was sich tun lässt

hij zal [o. wil] weleens kijken wat er aan te doen is

damit ist es nicht getan

daarmee is de zaak nog niet rond [o. afgewerkt]

es mit dem Herzen zu tun haben coloq.

het aan het hart hebben

es mit der Angst zu tun kriegen coloq.

(plots) bang worden

es mit der Angst zu tun kriegen coloq.

(plots) in paniek geraken

nichts mit etw/jdm zu tun haben wollen

niets met iets/iem te maken willen hebben

das tut nichts

dat doet er niet toe

einen Schrei/Seufzer tun

een kreet/zucht slaken

ich werde den Teufel tun!

dat doe ik om de dooie dood niet!

ich werde den Teufel tun!

ik peins er niet over!

ein Übriges tun

meer dan het nodige doen

ein Übriges tun

iets extra's doen

es ist um ihn getan elev.

het is met hem afgelopen [o. gedaan]

es ist um ihn getan elev.

het is met hem gebeurd

so, das wäre getan!

zo, dat was dat!

so, das wäre getan!

zo, dat is gebeurd!

was tun?

wat te doen?

was tut(')s? coloq.

wat zou het?

ohne dass ich etw dazu getan hätte

zonder dat ik er iets voor [o. aan] gedaan had

die Kinder zur Oma tun coloq.

de kinderen naar oma brengen

Want <Want(s), Wanten> [vant] SUST. f nt nt meist pl. NÁUT.

Want

want nt

Want

touwwerk nt

ˈTan·te <Tante, Tanten> [ˈtantə] SUST. f

1. Tante:

Tante

tante

Tante coloq. fig. a.

juf(frouw)

2. Tante coloq. pey. (homosexuell):

Tante

mietje nt

Tante

nicht

Tanz <Tanzes, Tänze> [ˈtan͜ts, ˈtɛn͜tsə] SUST. m

1. Tanz:

Tanz

dans

ein Tanz auf dem Vulkan fig.

een dans op de vulkaan

zum Tanz aufspielen

voor de dans inzetten

zum Tanz aufspielen

dansmuziek spelen

zum Tanz aufspielen

de dans begeleiden

jdn zum Tanz auffordern [o. bitten]

iem ten dans vragen [o. nodigen]

2. Tanz kein pl.:

Tanz

het dansen

Tanz

dansavond

Tanz

bal nt

zum Tanz gehen

gaan dansen

3. Tanz coloq.:

Tanz

gedonder nt

Tanz

herrie

Tanz

kabaal nt

einen Tanz aufführen

(zitten) donderjagen

Tang <Tang(e)s, Tange> [taŋ] SUST. m

Tang

(zee)wier

Tank <Tanks, Tanks> [taŋk] SUST. m a. MILIT.

Tank

tank

Tat <Tat, Taten> [taːt] SUST. f

Tat (Straftat)

daad

Tat (Handlung)

handeling

jdn auf frischer Tat ertappen

iem op heterdaad betrappen

etw durch die Tat [o. durch Taten] beweisen

iets metterdaad [o. door daden] bewijzen

etw durch die Tat [o. durch Taten] beweisen

de daad bij het woord voegen

in der Tat

inderdaad

etw in die Tat umsetzen

iets realiseren

ein Mann der Tat

een man van de daad

zur Tat schreiten

tot daden [o. actie] overgaan

zur Tat schreiten

aan de slag gaan

zur Tat schreiten

de daad bij het woord voegen

Takt <Takt(e)s, Takte> [takt] SUST. m

1. Takt:

Takt MÚS., LIT.

maat

Takt MÚS., LIT.

versmaat

den Takt angeben

de maat aangeven

den Takt angeben fig.

het voor het zeggen hebben

aus dem Takt kommen

uit de maat gaan [o. raken]

aus dem Takt kommen fig.

van slag raken

aus dem Takt kommen fig.

van de wijs (ge)raken

jdn aus dem Takt bringen fig.

iem van de wijs brengen

mit jdm ein paar Takte reden müssen coloq. fig.

met iem een hartig woordje moeten spreken

2. Takt (Taktgefühl) kein pl.:

Takt

tact

Takt

kiesheid

3. Takt (Rhythmus) kein pl.:

Takt

ritme nt

4. Takt TÉC. (eines Motors):

Takt

slag

5. Takt TÉC.:

Takt (Arbeitsschritt)

deel nt van een bewerking

Takt (Phase (am Fließband))

fase (aan de lopende band)

6. Takt INFORM. (Schritt):

Takt

step

Taft <Taft(e)s, Tafte> [taft] SUST. m

Taft

taf m of nt

Taft

tafzijde

ta·ˈbu [taˈbuː] ADJ.

tabu

taboe

tabu

verboden

tags [taːks] ADV.

tags

overdag

tags darauf

daags daarna

tags davor [o. zuvor ]

daags tevoren

taub [ˈt͜aup] ADJ.

1. taub (gehörlos):

taub

doof ook fig.

sich taub stellen fig.

Oost-Indisch doof zijn

2. taub (leer):

taub

leeg

taube Ähren

loze [o. lege] aren

taubes Gestein MIN.

gesteente zonder erts

3. taub (gefühllos):

taub

gevoelloos

taub

verdoofd

taub

dood

die Füße wurden taub

mijn voeten werden gevoelloos

trat [traːt] V.

trat 3. pers sing. imperf. von treten¹, treten²

Véase también: treten , treten

ˈtre·ten² <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] V. trans.

1. treten (mit dem Fuß stoßen):

treten

trappen

treten

schoppen

treten

een trap geven

die Bremse/Pedale treten

op de rem/pedalen trappen

jdn gegen das Schienbein treten

iem tegen de schenen schoppen

jdn gegen das Schienbein treten fig. a.

iem tegen het zere been trappen [o. schoppen]

etw mit Füßen treten fig.

iets met voeten treden

Pflaster treten coloq.

straatslijpen

Pflaster treten coloq.

rondslenteren

sich dat. den Schmutz von den Schuhen treten

het vuil van zijn schoenen trappen

Wasser treten

watertrappen

Wasser treten

pootjebaden

2. treten (männlicher Vogel):

treten

treden

treten

bespringen

3. treten DEP. (mit dem Fuß schießen):

treten

nemen

treten

schieten

einen Elfmeter treten

een penalty [o. strafschop] nemen

4. treten fig. (hinterher sein):

treten

aan zitten achter

treten

achter de vodden zitten

treten

(aan)porren

ˈtre·ten¹ <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] V. intr.

1. treten:

treten (einen Schritt machen)

stappen

treten (hervorkommen)

treden

ans Fenster treten

aan het raam komen

ans Fenster treten

naar het raam lopen

auf den Balkon treten

op het balkon komen

auf den Balkon treten

het balkon betreden

auf die Bühne treten

het toneel opgaan [o. opkomen]

auf der Stelle treten

de pas markeren

aus dem Haus/der Tür treten

het huis/de deur uitkomen

durch die Tür treten

door [o. via] de deur (naar binnen [o. buiten] ) komen

hinter die Wolken treten fig.

achter de wolken verdwijnen

hinter eine Säule treten

achter een pilaar gaan staan

in den Streik treten

in staking gaan

in Liquidation treten

zijn zaak opheffen [o. liquideren]

in den Ruhestand treten

met pensioen gaan

in sein 40. Jahr treten

zijn 40e (jaar) ingaan

in Verhandlungen treten

in onderhandeling treden

in die Schranken treten fig.

in het krijt [o. strijdperk] treden

ins Zimmer treten

de kamer binnenkomen [o. betreden]

ins [o. unters ] Gewehr treten MILIT.

met het geweer aantreden

nach hinten treten

(een paar passen) achteruitgaan

(bitte,) treten Sie näher!

komt u maar!

er trat neben mich

hij kwam naast me staan

über die Ufer treten fig.

buiten de oevers treden

er trat vor den Spiegel/die Tür

hij ging voor de spiegel/deur staan

er trat zu mir

hij kwam naar me toe

zwischen die Streitenden treten

tussen de strijdende [o. ruziënde] partijen in gaan staan

es darf nichts zwischen dich und mich treten fig.

er mag niets tussen jou en mij in komen

2. treten (mit dem Fuß betätigen):

treten

trappen

treten

treden

auf die Bremse treten

op de rem trappen

jdm auf den Schlips treten

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten a. fig.

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten fig.

iem tot spoed aanzetten

gegen die Tür treten

tegen de deur schoppen [o. trappen]

kräftig in die Pedale treten

flink trappen

kräftig in die Pedale treten

(flink) op de pedalen gaan staan

kräftig in die Pedale treten

er flink tegenaan gaan

nach oben buckeln, nach unten treten coloq. pey. fig.

naar boven likken, naar onderen trappen

3. treten (eintreten):

treten

toetreden

treten

lid worden

in einen Verein treten

tot een vereniging toetreden

in einen Verein treten

lid worden van een vereniging

bunt [bʊnt] ADJ.

bunt

bont

bunt gemischt

bont

bunt gemischt

gemengd

bunt gemischt

bont geschakeerd

bunt gemischt

gevarieerd

bunt schillernd

veelkleurig

bunt schillernd

iriserend

ein bunter Teller

een gevarieerde schotel

das wird mir zu bunt!

dat wordt [o. is] me al te gortig!

jetzt treibst du es zu bunt!

nu maak je het (toch) te bont!

bunte Parteien POL.

linkse milieupartijen

die bunte Presse

de boulevardpers [o. sensatiepers]

Cent <Cent(s), Cent(s)> [ ͜tsɛnt] SUST. m

Cent

cent

tot [toːt] ADJ.

tot (gestorben)

dood

tot (gestorben)

overleden

tot fig. a. (ausgestorben)

uitgestorven

tot fig. a. (nicht mehr genutzt)

doods

ein toter Briefkasten

een contactadres [o. geheime plaats]

totes Gestein/Gewicht

dood gesteente/gewicht

die Strecke liegt [o. ist ] tot

dit traject [o. deze route] is dood [o. buiten gebruik gesteld]

ein toter Mann sein coloq.

afgedaan hebben

ein totes Rennen fig.

een onbesliste race

sich tot stellen

zich dood houden

das ist tot und begraben coloq. fig.

dat is totaal in de vergetelheid geraakt

die Leitung war tot fig. (Telefon)

de lijn [o. leiding] was dood

wie tot daliegen

voor Pampus liggen

tote Zahlen

dode [o. nietszeggende] getallen

Ta·ˈlent <Talent(e)s, Talente> [taˈlɛnt] SUST. nt (a. alt-griechische Gewichts- und Münzeinheit)

Talent

talent nt

Talent

begaafdheid

Talent

aanleg

er hat Talent für Sprachen

hij heeft aanleg voor talen

er zeigte schauspielerisches Talent

hij gaf blijk van acteertalent

er hat kein Talent zum Lehrer

hij heeft geen aanleg voor leraar