Traducciones de „frouw“ en el diccionario neerlandés » alemán

trouw¹ [trɑu] SUST. f geen pl.

trouw

Treue f

de trouw aan beginselen

die Prinzipientreue

de trouw aan het vaderland

die Treue zum Vaterland

een belofte van trouw

ein Treueversprechen

de trouw breken

die Treue brechen

ik twijfel niet aan zijn goede trouw

ich zweifle nicht an seinen guten Absichten

te goeder trouw zijn

in gutem Glauben handeln

huwelijkse trouw

eheliche Treue f

te kwader trouw

in böser Absicht

trouw zweren

Treue schwören [o. geloben]

vrouw <vrouw|en> [vrɑu] SUST. f

1. vrouw (vrouwelijk persoon):

vrouw

Frau f

een publieke vrouw

ein Freudenmädchen

vrouw van de wereld

Dame von Welt

de werkende vrouw

die berufstätige Frau

2. vrouw (echtgenote):

vrouw

Frau f

vrouw

Ehefrau f

3. vrouw (speelkaart):

vrouw

Dame f

4. vrouw (aanspreektitel):

vrouw

Frau f

5. vrouw (bazin):

vrouw

Frau f

vrouw

Herrin f

de vrouw des huizes

die Hausherrin

rouw¹ [rɑu] SUST. m geen pl.

rouw

Trauer f

geen rouw meer dragen

keine Trauer mehr tragen

in de rouw zijn

Trauer tragen

in de rouw zijn

in Schwarz gehen

iem in rouw storten

jdn in Trauer versetzen

be·rouw [bərɑu] SUST. nt geen pl.

berouw

Reue f

berouw hebben over

Reue über etw acus. empfinden

berouw hebben over

etw bereuen

berouw voelen

Reue empfinden [o. fühlen]

het berouw komt altijd na de zonde provb.

≈ dem Zorn geht die Reue auf Socken nach

af·bouw [ɑvbɑu] SUST. m geen pl.

afbouw

Abbau m

afbouw (voltooiing van een bouwwerk)

Fertigstellung f