neerlandés » alemán

trouw1 [trɑu] SUST. f geen pl.

trouw2 <trouwe, trouwer, trouwst> [trɑu] ADJ.

1. trouw (getrouw):

trouw
treu
iem trouw blijven
jdm treu bleiben
iem trouw blijven
jdm die Treue halten

3. trouw (nauwkeurig):

trouw
treu
de voorschriften trouw opvolgen
sich strikt an die Vorschriften halten

4. trouw (vast):

trouw
immer
trouw
immer
trouw te laat komen
immer wieder zu spät kommen

Ejemplos de uso para trouw

onwankelbare trouw
unerschütterliche [o. unverbrüchliche] Treue f
huwelijkse trouw
eheliche Treue f
trouw zweren
Treue schwören [o. geloben]
echtelijke trouw
eheliche Treue f
trouw aan zijn principes
prinzipientreu
een eed van trouw
ein Treueid
de trouw aan beginselen
die Prinzipientreue
een belofte van trouw
ein Treueversprechen
te goeder trouw zijn
in gutem Glauben handeln
de voorschriften trouw opvolgen
sich strikt an die Vorschriften halten
trouw te laat komen
immer wieder zu spät kommen
elkaar trouw beloven
sich dat. gegenseitig Treue geloben
iem trouw zweren
jdm Treue schwören
de trouw breken
die Treue brechen
te kwader trouw
in böser Absicht
iem trouw blijven
jdm treu bleiben
de trouw aan het vaderland
die Treue zum Vaterland
trouw aan zijn beginselen blijven
seinen Grundsätzen treu bleiben
hij heeft jarenlang zijn plicht trouw vervuld
er hat jahrelang treu seine Pflicht erfüllt

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Consultar los diccionarios
Los más populares