neerlandés » alemán

pas1 <pas|sen> [pɑs] SUST. m

2. pas (paspoort):

pas
Pass m
iem een pas geven

3. pas gesch.:

pas

4. pas (doorgang in het gebergte):

pas
Pass m

5. pas (kledingstuk):

pas
Passe f

pas2 [pɑs] SUST. nt geen pl.

2. pas (waterpas):

pas
het geeft pas (gepast)

pas3 [pɑs] ADV.

pas4 [pɑs] ADJ.

1. pas (juist zo groot als het zijn moet):

pas
dat is precies pas

2. pas (waterpas):

pas

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski