neerlandés » alemán
Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: maten , maaien , markten , maatkan , Maarten , praten , vraten , skaten , zaten , laten , haten , baten , daten y/e maatje

maai·en1 <maaide, h. gemaaid> [majə(n)] V. trans.

1. maaien (afsnijden):

2. maaien (maaibeweging maken):

ma·ten V.

maten 3. pers. pl. imperf. van meten¹, meten², meten³

Véase también: meten , meten , meten

me·ten3 <mat zich, h. zich gemeten> [metə(n)] V. wk ww

meten zich meten (wedijveren):

me·ten2 <mat, h. gemeten> [metə(n)] V. intr.

1. meten (lengte, oppervlakte, inhoud e.d. bepalen):

2. meten (bepaalde afmeting hebben):

hij meet 1,70 m
er misst 1,70 m

Maar·ten [martə(n)]

maat·kan <maatkan|nen> [matkɑn] SUST. f

mark·ten <marktte, h. gemarkt> [mɑrəktə(n)] V. intr.

maat·je <maatje|s> [macə] SUST. nt

da·ten <datete, h. gedatet> [detə(n)] V. trans.

ha·ten <haatte, h. gehaat> [hatə(n)] V. trans.

la·ten1 <liet, h. gelaten> [latə(n)] V. trans.

5. laten (overlaten, achterlaten):

zaten V.

zaten 3. pers. pl. imperf. van zitten

Véase también: zitten

zit·ten <zat, h./i. gezeten> [zɪtə(n)] V. intr.

2. zitten (zich met een doel ergens bevinden):

4. zitten (geruime tijd ergens vertoeven):

11. zitten (bevestigd zijn):

dat zit wel goed, snor fig.

12. zitten (gevuld, bedekt zijn met):

13. zitten (treffen):

ska·ten <skatete, h. geskatet> [sketə(n)] V. intr. (voortbewegen)

vra·ten V.

vraten 3. pers. pl. imperf. van vreten², vreten³

Véase también: vreten , vreten , vreten

vre·ten3 <vrat, h. gevreten> [vretə(n)] V. intr. (knagen)

vre·ten2 <vrat, h. gevreten> [vretə(n)] V. trans.

1. vreten (personen, dieren):

locuciones, giros idiomáticos:

vre·ten1 [vretə(n)] SUST. nt geen pl.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski