alemán » neerlandés

Traducciones de „wick“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

wich: verbo
Kick: sustantivo
dick: adjetivo y adverbio
Tick: sustantivo
Wink: sustantivo
wie: adverbio
wir: pronombre
wies: verbo
wild: adjetivo y adverbio
will: verbo
wird: verbo
wirr: adjetivo y adverbio
keck: adjetivo y adverbio
Eck: sustantivo
Dock: sustantivo
Heck: sustantivo
Bock: sustantivo
Deck: sustantivo
Fock: sustantivo
Geck: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: Tick , dick , Kick , wich , Geck , Fock , Deck , Bock , Heck , Dock , Eck , keck , wirr , wird , will , wild , wies , wir , wie y/e Wink

wich [vɪç] V.

wich 3. pers sing. imperf. von weichen¹, weichen², weichen³

Véase también: weichen , weichen , weichen

ˈwei·chen³ [ˈv͜aiçn̩] V. trans. (aufweichen)

weichen

(in)weken

weichen

in de week zetten

ˈwei·chen² <wich, gewichen> [ˈv͜aiçn̩] V. intr.

1. weichen:

weichen (verschwinden)

wijken

weichen (verschwinden)

weggaan

weichen (sich entfernen)

zich verwijderen

2. weichen (nachgeben):

weichen

wijken

weichen

zwichten

der Gewalt weichen

voor het geweld wijken [o. zwichten]

nicht wanken und (nicht) weichen

standhouden

nicht wanken und (nicht) weichen

standvastig blijven

ˈwei·chen¹ [ˈv͜aiçn̩] V. intr. (weich werden)

weichen

weken

weichen

week worden

Kick <Kick(s), Kicks> [kɪk] SUST. m

1. Kick:

Kick

kick

Kick

oppepper

2. Kick DEP.:

Kick

kick

Kick

trap

Kick

uittrap

dick¹ [dɪk] ADJ.

1. dick (von großem Umfang):

dick

dik

dick

groot

dick

zwaar

dick auftragen fig. coloq.

zwaar overdrijven

er fährt ein dickes Auto fig. coloq.

hij rijdt in een grote slee [o. bak]

etw dick haben coloq. pey.

genoeg van iets hebben

es nicht so dick haben

het niet zo breed hebben

ein dickes Lob ernten fig. coloq.

veel lof oogsten

sich (mit etw) dick machen

(met iets) pralen [o. opscheppen]

2. dick (undurchdringlich):

dick

dik

dick

dicht

dick

ondoordringbaar

3. dick (schwer):

dick

dik

dick

sterk

dick

stevig

4. dick (geschwollen):

dick

dik

dick

opgezwollen

5. dick (zähflüssig):

dick

dik

dick

taai

das ist klar wie dicke Tinte coloq.

dat is zo klaar als een klontje

6. dick fig.:

dick

dik

dick

innig

dick

nauw

Tick <Tick(e)s, Ticks> [tɪk] SUST. m

1. Tick (Marotte):

Tick

tic

Tick

tik

Tick

aanwensel nt

2. Tick coloq. (geringe Menge):

Tick

tik(je) nt

Tick

tikkeltje nt

Wink <Wink(e)s, Wink> [vɪŋk] SUST. m (Handbewegung)

Wink

wenk

Wink

teken nt

Wink

hint

Wink

tip

ein Wink mit dem Zaunpfahl fig. (Hinweis)

een zeer duidelijke wenk [o. hint]

wie¹ [viː] ADV.

wie

hoe

wie

wat

wie bitte?

wat zegt u?

wie dumm!

wat dom!

das ist doch ein guter Vorschlag, wie?

dat is toch een goed voorstel, of niet?

und wie!

en hoe!

wie viel

hoeveel

wie wäre es, wenn …?

wat zou je ervan zeggen als …?

wir [viːɐ̯] PRON. pers

wir

wij

wir

wies [viːs] V.

wies 3. pers sing. imperf. von weisen¹, weisen²

Véase también: weisen , weisen

ˈwei·sen² <wies, gewiesen> [ˈv͜aizn̩] V. trans.

1. weisen (lehren):

weisen

wijzen

weisen

leren

weisen

bijbrengen

etw (weit) von sich/von der Hand weisen

iets (beslist) afwijzen/van de hand wijzen

2. weisen elev. (wegschicken):

weisen

(weg)sturen

weisen

verwijzen

jdn aus dem Land weisen

iem het land uitzetten

jdm die Tür weisen elev.

iem (het gat van) de deur wijzen

ˈwei·sen¹ <wies, gewiesen> [ˈv͜aizn̩] V. intr.

weisen (zeigen)

wijzen

weisen (deuten auf)

aanwijzen

auf etw weisen

iets aanwijzen

wild [vɪlt] ADJ.

1. wild (hemmungslos):

wild

wild

wild

ongetemd

wild

woest

wild sein auf etw (versessen)

gek [o. wild] op iets zijn

ein wild gewordener Polizist coloq. pey.

een doorgedraaide [o. over z'n toeren geraakte] politieagent

ein wilder Kampf

een woeste strijd

wild lebende Tiere ZOOL.

in het wild levende dieren

jdn wild machen (zum Äußersten gereizt)

iem tot razernij drijven

den wilden Mann spielen coloq. fig.

heel streng [o. energiek] [o. doortastend] doen [o. optreden]

wild wachsende Pflanzen BOT.

in het wild groeiende planten

halb so wild sein fig.

zo'n vaart niet lopen

2. wild coloq. (ungeordnet):

wild

wild

wild

ongeregeld

wild

ongebreideld

in wilder Ehe leben

ongehuwd samenwonen

wilde Geschichten

wilde [o. overdreven] verhalen

wildes Parken (illegal)

ongeoorloofd parkeren

wild sein vor Freude

dolblij zijn

will [vɪl] V.

will 3. pers sing. präs von wollen², wollen³, wollen⁴

Véase también: wollen , wollen , wollen , wollen

ˈwol·len⁴ <wollte, hat wollen> [ˈvɔlən] V. vb modal

ˈwol·len³ <wollte, hat gewollt> [ˈvɔlən] V. intr. (den Willen haben)

wollen

willen

dem sei, wie ihm wolle suizo veraltet

hoe het ook zij

wie Sie wollen!

zoals u wilt!

ˈwol·len² <wollte, hat gewollt> [ˈvɔlən] V. trans.

1. wollen (vorhaben, bezwecken):

wollen

willen

was will der dir schon?

wat zou hij nou tegen jou kunnen ondernemen?

da ist nichts zu wollen coloq.

daar valt niets aan te doen [o. veranderen]

das ist alles so gewollt

dat is allemaal zo gekunsteld [o. gemaakt]

sein Recht/seine Ruhe wollen

zijn recht/rust willen [o. verlangen]

er sei, wer er wolle

wie of wat hij ook is

2. wollen (benötigen):

wollen

nodig hebben

die Hunde wollen ihre Pflege

de honden moeten verzorgd worden

was du nicht willst, das man dir tu, das füg auch keinem andern zu provb.

wat gij niet wilt wat u geschiedt, doe dat ook een ander niet

je mehr man hat, je mehr man will provb.

hoe meer men heeft, hoe meer men begeert

ˈwol·len¹ [ˈvɔlən] ADJ. MODA

wollen (aus Wolle)

wollen

wollen (aus Wolle)

van wol

wird V.

wird 3. pers sing. präs von werden¹, werden², werden³

Véase también: werden , werden , werden

ˈwer·den³ <wird, wurde, (ge)worden> [ˈveːɐ̯dn̩] V. vb aux.

werden

worden

werdendes Leben

zich ontwikkelend [o. ongeboren] leven

mir wird kalt (als Empfindung auftreten)

ik krijg het koud

mir wird schwach

ik word niet goed

mir wird [o. ich werde] schwindlig

ik word duizelig

eine werdende Mutter

een aanstaande moeder

ein werdender Priester

een aankomend priester

schwach werden coloq. fig.

door de knieën gaan

schwach werden coloq. fig.

voor de verleiding bezwijken [o. zwichten]

ˈwer·den² <wird, wurde, (ge)worden> [ˈveːɐ̯dn̩] V. vb aux.

1. werden Hilfsverb des Passivs:

werden

worden

der Mann ist gerettet worden

de man is gered

2. werden Hilfsverb des Futurs:

werden

zullen

werden

gaan

es wird (bald) regnen

er is regen op komst

wer wird denn gleich weinen? coloq.

wie gaat er nou meteen huilen?

3. werden (modales Hilfsverb):

werden

zullen

würdest du das für mich tun?

zou je dat voor mij willen doen?

er wird gestern zurückgekommen sein

hij is waarschijnlijk gisteren teruggekomen

ˈwer·den¹ <wird, wurde, (ge)worden> [ˈveːɐ̯dn̩] V. intr.

1. werden (entstehen, sich entwickeln):

werden

worden

werden

ontstaan

werden

zich ontwikkelen

daraus wird nichts!

daar komt niets van in!

was soll bloß aus ihr werden?

wat moet er toch van haar terechtkomen?

der Junge wird noch coloq.

de jongen is nog in zijn ontwikkeling

mit Arbeiten wird es nichts werden

van werken zal niet veel komen

nichts werden

mislukken

es wird schon werden coloq.

het zal wel loslopen [o. lukken]

es will nicht werden

het wil maar niet (lukken)

zum Dieb werden

een dief worden

das wurde ihm zum Verhängnis

dat werd hem noodlottig

2. werden (passieren, geschehen):

werden

gebeuren

na, wird(')s bald [o. endlich ]? coloq.

komt er (nou) nog wat van?

was nicht ist, kann noch werden

wat niet is, kan nog komen

und wie ist es dann noch geworden?

en hoe is het toen nog afgelopen?

was soll nun werden? coloq.

wat gaat er nu gebeuren?

was soll nun werden? coloq.

hoe moet het nu verder?

und was wird, wenn er nicht zahlt?

en wat gebeurt er als hij niet betaalt?

3. werden veraltet elev. (zuteilwerden):

werden

geworden

werden

ten deel vallen

ihm wurde Befehl, dass …

hij kreeg het bevel dat …

sein Lohn soll ihm werden

hij zal zijn loon krijgen

nicht mehr werden coloq.

helemaal de kluts kwijt zijn

nicht mehr werden coloq.

doodgaan

nicht mehr werden coloq.

sterven

wieder werden coloq.

beter worden

wieder werden coloq.

opknappen

morgen wird es drei Jahre, seit …

morgen is het drie jaar geleden sinds …

wirr [vɪr] ADJ.

1. wirr (unordentlich):

wirr

verward

wirr

wanordelijk

ein wirres Durcheinander

een warboel [o. warwinkel]

2. wirr (durcheinander, verworren):

wirr

verward

wirr

onhelder

jdm ist ganz wirr im Kopf

iem is helemaal in de war [o. confuus]

wirres Zeug reden

wartaal spreken

keck [kɛk] ADJ.

1. keck (wagemutig):

keck

vrijmoedig

keck

frank

keck

onbeschroomd

keck

stoutmoedig

ein keckes Unternehmen

een gewaagde onderneming

2. keck (kess):

keck

kittig

keck

kwiek

ein keckes Hütchen fig.

een vlot [o. modieus] hoedje

3. keck pey. (dreist):

keck

vrijpostig

keck

onheus

keck

brutaal

Eck <Eck(e)s, Ecke[o. Ecken] > [ɛk] SUST. nt

1. Eck (Ecke):

Eck al. s. austr.

hoek

2. Eck DEP. (des Tors):

Eck

hoek

über Eck

diagonaal

Dock <Docks, Docks[o. Docke] > [dɔk] SUST. nt

Dock

(droog)dok

Heck² <Heck(e)s, Hecke> [hɛk] SUST. nt

Heck

omheind stuk nt (wei)land

Bock¹ <Bock(e)s, Böcke> [bɔk] SUST. m

Bock

bok

jdn stößt der Bock

iem zit te drenzen [o. grienen]

jdn stößt der Bock

iem is bokkig [o. koppig]

jdn stößt der Bock

iem bokt

ein sturer Bock

een stijfkop

den Bock zum Gärtner machen

de kat bij het spek zetten [o. op het spek binden]

(keinen) Bock auf etw haben

(geen) zin hebben in iets

(nur so) aus Bock

(zomaar) voor de lol [o. gein]

null Bock (auf etw) haben

voor geen meter zin (in iets) hebben

einen Bock schießen/machen

een blunder begaan/een flater slaan

Deck <Deck(e)s, Decke[o. Decks] > [dɛk] SUST. nt

1. Deck:

Deck

dek nt

Deck

scheepsvloer

alle Mann an Deck!

alle hens aan dek!

auf Deck sein

aan dek zijn

nicht (recht) auf Deck sein coloq.

niet helemaal gezond [o. fit] zijn

unter Deck gehen

van dek gaan

2. Deck:

Deck

dek nt

Deck

etage

3. Deck:

Deck

bovenverdieping

Fock <Fock, Focken> [fɔk] SUST. f coloq. NÁUT.

Fock

fok(zeil)

Geck <Gecken, Gecken> [gɛk] SUST. m

1. Geck pey. (eitler Laffe):

Geck

fat

Geck

dandy

2. Geck veraltet regio. (Narr):

Geck

gek

Geck

zot

Ejemplos monolingües (no verificados por la redacción de PONS)

alemán

Nach Besuch des humanistischen Gymnasiums Lind und der Oberrealschule machte er eine Lehre in der Maschinenfabrik Socin & Wick. de.wikipedia.org

Mit 16 ging Wick von der Schule und trat eine Ausbildung zum Schaufensterdekorateur im Hamburger Modehaus Hirsch & Cie an. de.wikipedia.org

Consultar el diccionario

alemán

ich	weiche
du	weichst
er/sie/es	weicht
wir	weichen
ihr	weicht
sie	weichen

Traducciones de „wick“ en el diccionario alemán » neerlandés

wich [vɪç] V.

wich 3. pers sing. imperf. von weichen¹, weichen², weichen³

Véase también: weichen , weichen , weichen

ˈwei·chen3 [ˈv͜aiçn̩] V. trans. (aufweichen)

ˈwei·chen2 <wich, gewichen> [ˈv͜aiçn̩] V. intr.

1. weichen:

2. weichen (nachgeben):

ˈwei·chen1 [ˈv͜aiçn̩] V. intr. (weich werden)

Kick <Kick(s), Kicks> [kɪk] SUST. m

1. Kick:

2. Kick DEP.:

dick1 [dɪk] ADJ.

1. dick (von großem Umfang):

2. dick (undurchdringlich):

3. dick (schwer):

4. dick (geschwollen):

5. dick (zähflüssig):

6. dick fig.:

Tick <Tick(e)s, Ticks> [tɪk] SUST. m

1. Tick (Marotte):

2. Tick coloq. (geringe Menge):

Wink <Wink(e)s, Wink> [vɪŋk] SUST. m (Handbewegung)

wie1 [viː] ADV.

wir [viːɐ̯] PRON. pers

wies [viːs] V.

wies 3. pers sing. imperf. von weisen¹, weisen²

Véase también: weisen , weisen

ˈwei·sen2 <wies, gewiesen> [ˈv͜aizn̩] V. trans.

1. weisen (lehren):

2. weisen elev. (wegschicken):

ˈwei·sen1 <wies, gewiesen> [ˈv͜aizn̩] V. intr.

wild [vɪlt] ADJ.

1. wild (hemmungslos):

2. wild coloq. (ungeordnet):

will [vɪl] V.

will 3. pers sing. präs von wollen², wollen³, wollen⁴

Véase también: wollen , wollen , wollen , wollen

ˈwol·len4 <wollte, hat wollen> [ˈvɔlən] V. vb modal

1. wollen:

2. wollen (anstreben):

3. wollen (sollen, müssen):

4. wollen (behaupten):

ˈwol·len3 <wollte, hat gewollt> [ˈvɔlən] V. intr. (den Willen haben)

ˈwol·len2 <wollte, hat gewollt> [ˈvɔlən] V. trans.

1. wollen (vorhaben, bezwecken):

2. wollen (benötigen):

ˈwol·len1 [ˈvɔlən] ADJ. MODA

wird V.

wird 3. pers sing. präs von werden¹, werden², werden³

Véase también: werden , werden , werden

ˈwer·den3 <wird, wurde, (ge)worden> [ˈveːɐ̯dn̩] V. vb aux.

ˈwer·den2 <wird, wurde, (ge)worden> [ˈveːɐ̯dn̩] V. vb aux.

1. werden Hilfsverb des Passivs:

2. werden Hilfsverb des Futurs:

3. werden (modales Hilfsverb):

ˈwer·den1 <wird, wurde, (ge)worden> [ˈveːɐ̯dn̩] V. intr.

1. werden (entstehen, sich entwickeln):

2. werden (passieren, geschehen):

3. werden veraltet elev. (zuteilwerden):

wirr [vɪr] ADJ.

1. wirr (unordentlich):

2. wirr (durcheinander, verworren):

keck [kɛk] ADJ.

1. keck (wagemutig):

2. keck (kess):

3. keck pey. (dreist):

Eck <Eck(e)s, Ecke[o. Ecken] > [ɛk] SUST. nt

1. Eck (Ecke):

2. Eck DEP. (des Tors):

Dock <Docks, Docks[o. Docke] > [dɔk] SUST. nt

Heck2 <Heck(e)s, Hecke> [hɛk] SUST. nt

Bock1 <Bock(e)s, Böcke> [bɔk] SUST. m

Deck <Deck(e)s, Decke[o. Decks] > [dɛk] SUST. nt

1. Deck:

2. Deck:

3. Deck:

Fock <Fock, Focken> [fɔk] SUST. f coloq. NÁUT.

Geck <Gecken, Gecken> [gɛk] SUST. m

1. Geck pey. (eitler Laffe):

ˈwei·chen³ [ˈv͜aiçn̩] V. trans. (aufweichen)

ˈwei·chen² <wich, gewichen> [ˈv͜aiçn̩] V. intr.

ˈwei·chen¹ [ˈv͜aiçn̩] V. intr. (weich werden)

dick¹ [dɪk] ADJ.

wie¹ [viː] ADV.

ˈwei·sen² <wies, gewiesen> [ˈv͜aizn̩] V. trans.

ˈwei·sen¹ <wies, gewiesen> [ˈv͜aizn̩] V. intr.

ˈwol·len⁴ <wollte, hat wollen> [ˈvɔlən] V. vb modal

ˈwol·len³ <wollte, hat gewollt> [ˈvɔlən] V. intr. (den Willen haben)

ˈwol·len² <wollte, hat gewollt> [ˈvɔlən] V. trans.

ˈwol·len¹ [ˈvɔlən] ADJ. MODA

ˈwer·den³ <wird, wurde, (ge)worden> [ˈveːɐ̯dn̩] V. vb aux.

ˈwer·den² <wird, wurde, (ge)worden> [ˈveːɐ̯dn̩] V. vb aux.

ˈwer·den¹ <wird, wurde, (ge)worden> [ˈveːɐ̯dn̩] V. intr.

Heck² <Heck(e)s, Hecke> [hɛk] SUST. nt

Bock¹ <Bock(e)s, Böcke> [bɔk] SUST. m