neerlandés » alemán

uit·zet·ten1 <zette zich uit, h. zich uitgezet> [œytsɛtə(n)] V. wk ww

uitzetten zich uitzetten (in omvang toenemen):

uitzetten

uit·zet·ten2 <zette uit, h./i. uitgezet> [œytsɛtə(n)] V. intr.

uit·zet·ten3 <zette uit, h. uitgezet> [œytsɛtə(n)] V. trans.

1. uitzetten:

uitzetten (buiten iets zetten)
uitzetten (uit land)
iem de deur uitzetten
iem het land uitzetten

2. uitzetten:

uitzetten (uitspreiden)
uitzetten (veren)

3. uitzetten (verspreid zetten):

vallen uitzetten
visnetten uitzetten

4. uitzetten (op interest zetten):

uitzetten

5. uitzetten (buiten werking stellen):

uitzetten
uitzetten
de televisie uitzetten

6. uitzetten:

uitzetten (uitmeten, aftekenen)
uitzetten (uitmeten, aftekenen)
uitzetten (parcours)

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski