neerlandés » alemán

stel·len <stelde, h. gesteld> [stɛlə(n)] V. trans.

4. stellen (doen, uiten):

11. stellen (voor een functie aanwijzen):

steen1 <stenen> [sten] SUST. m

3. steen (edelsteen):

Stein m

4. steen (niersteen):

Stein m

5. steen DEP.:

Stein m

6. steen (hagelsteen):

7. steen (uit steen vervaardigd voorwerp):

Stein m

8. steen (grote pit van een vrucht):

Stein m
Kern m

ste·ken1 <stak, h. gestoken> [stekə(n)] V. trans.

4. steken (uitspitten):

ste·ven <steven|s> [stevə(n)] SUST. m

1. steven (uiterste voor- of achtergedeelte):

Steven m

stei·ger <steiger|s> [stɛiɣər] SUST. m

1. steiger (aanlegplaats):

Steg m

stek·ken <stekte, h. gestekt> [stɛkə(n)] V. trans.

stel·pen <stelpte, h. gestelpt> [stɛlpə(n)] V. trans.

stem·men1 <stemde, h. gestemd> [stɛmə(n)] V. trans.

2. stemmen (op de juiste toonhoogte(n) brengen):

step·pen <stepte, h. gestept> [stɛpə(n)] V. intr.

1. steppen (op een autoped rijden):

2. steppen (danspassen uitvoeren):

ster·ken <sterkte, h. gesterkt> [stɛrkə(n)] V. trans.

ster·ven1 <stierf, i. gestorven> [stɛrvə(n)] V. v. impers. ww (vol zijn met)

stil·len <stilde, h. gestild> [stɪlə(n)] V. trans.

2. stillen (tot kalmte brengen):

kei·len <keilde, h. gekeild> [kɛilə(n)] V. trans.

pei·len <peilde, h. gepeild> [pɛilə(n)] V. trans.

1. peilen (hoogte, diepte bepalen):

2. peilen (plaats bepalen):

3. peilen (alcoholgehalte vaststellen):

vei·len <veilde, h. geveild> [vɛilə(n)] V. trans.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski