alemán » neerlandés

alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

ˈLie·ge: sustantivo
ˈLi·ga: sustantivo
ˈLa·ge: sustantivo
ˈLo·ge: sustantivo
ˈLü·ge: sustantivo
lieb: adjetivo y adverbio
lief: verbo
lieh: verbo
ließ: verbo
ˈli·la: adjetivo y adverbio
lind: adjetivo y adverbio
litt: verbo
link: adjetivo y adverbio
ˈAl·ge: sustantivo
ˈEg·ge: sustantivo
ˈGa·ge: sustantivo
ˈEn·ge: sustantivo
ˈre·ge: adjetivo y adverbio
ˈFu·ge: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: Liege , Fuge , rege , Enge , Gage , Egge , Alge , link , litt , lind , lila , ließ , lieh , lief , lieb , Lüge , Loge , Lage y/e Liga

ˈLie·ge <Liege, Liegen> [ˈliːgə] SUST. f

Liege

ligbank

Liege

stretcher

ˈLi·ga <Liga, Ligen> [ˈliːga, ˈliːɡn̩] SUST. f

1. Liga:

Liga

liga

Liga

verbond nt

2. Liga DEP.:

Liga

afdeling

Liga

divisie

Liga

klas(se)

ˈLa·ge <Lage, Lagen> [ˈlaːgə] SUST. f

laag

eine Lage Papier/Watte

een laag papier/watten

5. Lage coloq. (Runde):

Lage

rondje nt

eine Lage (aus)geben [o. schmeißen ]

een rondje geven

6. Lage MÚS.:

Lage

toonhoogte

7. Lage DEP. meist pl.:

Lage

wisselslag

ˈLo·ge <Loge, Logen> [ˈloːʒə] SUST. f

Loge

loge

ˈLü·ge <Lüge, Lügen> [ˈlyːgə] SUST. f

Lüge

leugen

das ist alles Lüge!

dat zijn allemaal leugens!

eine barmherzige [o. fromme ] Lüge

een leugen(tje) om bestwil

das ist eine glatte Lüge

dat is een flagrante leugen

jdn/etw Lügen strafen

iem/iets logenstraffen

Lügen haben kurze Beine provb.

leugens hebben korte benen

Lügen haben kurze Beine provb.

al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt haar wel

lieb [liːp] ADJ.

1. lieb:

lieb (teuer, wert)

lief

lieb (teuer, wert)

dierbaar

lieb (in Briefen)

beste

lieb (in Briefen)

waarde

(ach,) du liebes bisschen!

lieve hemel [o. deugd] !

(mein) lieber Freund! coloq.

beste vriend, …

(mein) lieber Freund! coloq.

vriendlief, …

jdn/etw lieb gewinnen

iem/iets lief krijgen

jdn/etw lieb gewinnen

(stilaan) van iem/iets gaan houden

jdn/etw lieb gewinnen

voor iem/iets liefde opvatten

lieb gewordene Gewohnheiten

dierbare [o. vertrouwd geworden] gewoonten

lieb gewordene Gewohnheiten

gewoonten waaraan men gehecht [o. verknocht] is (geraakt)

Onze-Lieve-Heer

iem lief hebben

van iem houden

iem beminnen

lieber Herr X!

beste meneer X, …

lieber Herr X!

waarde X, …

den lieben langen Tag

de godganse(lijke) dag

mein Lieber!

mijn beste!

(mein) Liebes!

liefje!

(mein) Liebes!

schat!

meine Lieben

allen die mij dierbaar zijn

meine Lieben!

luitjes!

meine Lieben!

beste mensen!

meine Lieben!

(mijn) vrienden!

das ist mir lieb und teuer

dat is mij dierbaar

2. lieb (freundlich, nett):

lieb

aardig

lieb

vriendelijk

lieb

lief

viele liebe Grüße

vriendelijke groeten

er ist sehr lieb zu Kindern

hij is erg lief voor kinderen

sei so lieb und …

wees zo goed en …

3. lieb (artig, brav):

lieb

zoet

lieb

lief

lieb

braaf

ein liebes Kind

een zoet [o. lief] kind

4. lieb (angenehm, willkommen):

lieb

aangenaam

lieb

welkom

lieb

lief

es wäre mir lieber, wenn …

ik zou liever hebben [o. zien] dat …

es wäre mir lieber, wenn …

ik had liever dat …

lief [liːf] V.

lief 3. pers sing. imperf. von laufen¹, laufen², laufen³

Véase también: laufen , laufen , laufen

ˈlau·fen³ <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] V. v. refl.

laufen

lopen

es läuft sich hier gut

het is hier prettig lopen

ˈlau·fen² <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] V. trans.

laufen

lopen

Rollschuh laufen

rolschaatsen

du bist einen Umweg gelaufen!

je hebt een omweg gemaakt!

ˈlau·fen¹ <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] V. intr.

1. laufen (schnell gehen):

laufen

lopen

laufen

rennen

laufen

gaan

auf die Straße laufen

de straat [o. weg] op lopen

gelaufen kommen

komen aanlopen

jdn laufen lassen coloq.

iem laten gaan [o. lopen]

jdn laufen lassen coloq.

iem vrijlaten

2. laufen (gegen etw stoßen):

laufen

lopen

das Schiff ist auf Grund gelaufen

het schip is aan de grond gelopen

er lief in ein Auto

hij liep tegen een auto op

3. laufen (eingeschaltet sein):

der Fernseher lief

de tv stond aan

4. laufen (fließen):

laufen

lopen

laufen

stromen

laufen

vloeien

laufen TÉC.

onbelast lopen

laufen fig.

onproductief zijn

laufen fig.

freewheelen

5. laufen (verlaufen):

laufen

lopen

laufen

verlopen

laufen

zich afspelen

alles, was da zwischen ihnen gelaufen ist

alles wat er zich tussen hen afgespeeld heeft

6. laufen (funktionieren):

laufen

lopen

das Geschäft läuft

de zaak loopt goed

7. laufen (gültig sein):

laufen

lopen

laufen

geldig zijn

laufen

bestaan

das Konto läuft auf meinen Namen

de rekening staat op mijn naam

8. laufen CINE:

laufen

draaien

etw ist gelaufen

iets is voorbij [o. afgelopen]

etw ist gelaufen

iets is achter de rug

etw ist gelaufen

iets heeft geen zin meer

lieh [liː] V.

lieh 3. pers sing. imperf. von leihen

Véase también: leihen

ˈlei·hen <lieh, geliehen> [ˈl͜aiən] V. trans.

1. leihen (an jdn ausleihen):

leihen

lenen

leihen

te leen geven

jdm Geld leihen

iem geld lenen

2. leihen:

leihen (borgen)

lenen

leihen (borgen)

te leen vragen

3. leihen elev. (geben):

leihen

(ver)lenen

jdm Aufmerksamkeit leihen

aandacht aan iem schenken

jdm seine Hilfe leihen

iem hulp verlenen

ließ [liːs] V.

ließ 3. pers sing. imperf. von lassen¹, lassen², lassen³

Véase también: lassen , lassen , lassen

ˈlas·sen³ <lässt, ließ, lassen> [ˈlasn̩] V. v. refl., v unpers (es ist möglich)

lassen

vallen

lassen

(mogelijk) zijn

in dieser Stadt lässt es sich leben

in deze stad kan men behoorlijk leven

in dieser Stadt lässt es sich leben

deze stad heeft een goed leefklimaat

dagegen lässt sich nicht viel machen

daar is niet veel aan [o. tegen] te doen

die Tür ließ sich nicht öffnen

de deur was niet open te krijgen

das Bier lässt sich trinken

dat bier is (wel [o. goed] ) te drinken

ˈlas·sen² <lässt, ließ, gelassen> [ˈlasn̩] V. intr.

lassen

opgeven

er kann von ihr nicht lassen

hij kan haar niet opgeven

ˈlas·sen¹ <lässt, ließ, gelassen> [ˈlasn̩] V. trans.

1. lassen (als Aufforderung):

lassen

laten

lasst uns gehen!

laten we [o. laat ons] gaan!

lass sehen!

laat eens zien!

2. lassen (zulassen):

lassen

laten

die Kinder weinen lassen

de kinderen (maar) laten huilen

die Kinder weinen lassen

de kinderen aan het huilen maken

lass dir Zeit!

neem er de tijd voor!

3. lassen (einlassen):

lassen

laten

jdn ins Haus [o. in die Wohnung] lassen

iem binnenlaten

ich ließ niemanden zu mir

ik wilde niemand zien

4. lassen (nicht tun):

lassen wir das!

laten we er maar niet meer over praten!

lassen wir das!

laat ons er maar mee ophouden!

lass doch!

laat dat toch!

lass doch!

laat maar!

5. lassen (in Ruhe lassen):

lass mich!

laat me maar [o. toch] !

lass mich!

laat me (toch) met rust!

6. lassen (veranlassen):

lassen

laten

lassen

doen

lassen

veroorzaken

7. lassen (überlassen):

lassen

laten

lassen

overlaten

ich lasse dir das Buch für 20 Euro

ik geef [o. verkoop] jou het boek voor 20 euro

ich ließ ihm den Spaß

ik gunde hem de lol

… das muss man ihm lassen

… dat moet men hem nageven

einen fahren lassen coloq.

er eentje laten vliegen

einen fahren lassen coloq.

een wind laten

jdn hinter sich lassen fig.

iem in de schaduw stellen

ˈli·la [ˈliːla] ADJ.

1. lila a. coloq.:

lila

lila

lila

paars

2. lila coloq.:

lila

zozo

lila

lala

lila

niet (al te) best

lind [lɪnt] ADJ.

1. lind elev.:

lind

zacht

lind

aangenaam

lind

licht

2. lind elev.:

lind

zoel

3. lind:

lind

lindebloesem

lind

lichtgroen

litt [lɪt] V.

litt 3. pers sing. imperf. von leiden¹, leiden²

Véase también: leiden , leiden

ˈlei·den² <litt, gelitten> [ˈl͜aidn̩] V. intr.

leiden

lijden

an einer Krankheit leiden

aan een ziekte lijden

ˈlei·den¹ <litt, gelitten> [ˈl͜aidn̩] V. trans.

1. leiden (erdulden):

leiden

lijden

leiden

ondervinden

leiden

ondergaan

Ängste leiden

angst(en) uitstaan [o. doorstaan]

2. leiden (mögen):

leiden

lijden

leiden

verdragen

etw (auf den Tod) nicht leiden können

iets (absoluut) niet kunnen uitstaan

ich mochte ihn nie so recht leiden

ik heb hem nooit erg gemogen

3. leiden elev. (dulden):

leiden

dulden

die Sache leidet keinen Aufschub

de zaak duldt geen uitstel

link ADJ. coloq. (hinterhältig)

link

link

link

louche

ˈAl·ge <Alge, Algen> [ˈalgə] SUST. f

Alge

alg(e)

Alge

wier nt

ˈEg·ge <Egge, Eggen> [ˈɛgə] SUST. f

1. Egge AGR.:

Egge

eg(ge)

2. Egge (Webkante):

Egge

neg

ˈGa·ge <Gage, Gagen> [ˈgaːʒə] SUST. f

Gage

gage

Gage

honorarium nt

ˈEn·ge <Enge, Engen> [ˈɛŋə] SUST. f

1. Enge (Schmalheit):

Enge

engte

Enge

nauwheid

in die Enge geraten

in het nauw raken

jdn in die Enge treiben

iem in het nauw drijven

2. Enge (Beschränktheit) kein pl.:

Enge

engte

Enge

ruimtegebrek

Enge

bekrompenheid

ˈre·ge [ˈreːgə] ADJ.

rege

druk

rege

bedrijvig

regen Anteil nehmen

er actief bij betrokken zijn

ein reger Betrieb

een drukte van belang

der Wunsch wurde in ihm rege elev.

de wens kwam bij hem op

ˈFu·ge <Fuge, Fugen> [ˈfuːgə] SUST. f

1. Fuge:

Fuge

voeg

Fuge

gleuf

Fuge

naad

aus den Fugen gehen [o. geraten] sein

uit elkaar vallen [o. gevallen zijn]

aus den Fugen gehen [o. geraten] sein

zijn samenhang verliezen [o. verloren hebben]

aus den Fugen gehen [o. geraten] sein fig.

in de war geraken/zijn

die Fugen verschmieren

de voegen dichtstrijken

2. Fuge MÚS.:

Fuge

fuga

Ejemplos monolingües (no verificados por la redacción de PONS)

alemán

Um eine Hungersnot zu verhindern, machen die Rinderzüchter gemeinsam Jagd auf Rinder, darunter auch Lige. de.wikipedia.org

Consultar el diccionario

alemán

ich	laufe
du	läufst
er/sie/es	läuft
wir	laufen
ihr	lauft
sie	laufen

Traducciones de „lige“ en el diccionario alemán » neerlandés (Ir a neerlandés » alemán)

ˈLie·ge <Liege, Liegen> [ˈliːgə] SUST. f

ˈLi·ga <Liga, Ligen> [ˈliːga, ˈliːɡn̩] SUST. f

1. Liga:

2. Liga DEP.:

ˈLa·ge <Lage, Lagen> [ˈlaːgə] SUST. f

1. Lage (Situation):

2. Lage (landschaftliche Position):

3. Lage (Position):

4. Lage (Schicht):

5. Lage coloq. (Runde):

6. Lage MÚS.:

7. Lage DEP. meist pl.:

ˈLo·ge <Loge, Logen> [ˈloːʒə] SUST. f

ˈLü·ge <Lüge, Lügen> [ˈlyːgə] SUST. f

lieb [liːp] ADJ.

1. lieb:

2. lieb (freundlich, nett):

3. lieb (artig, brav):

4. lieb (angenehm, willkommen):

lief [liːf] V.

lief 3. pers sing. imperf. von laufen¹, laufen², laufen³

Véase también: laufen , laufen , laufen

ˈlau·fen3 <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] V. v. refl.

ˈlau·fen2 <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] V. trans.

ˈlau·fen1 <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] V. intr.

1. laufen (schnell gehen):

2. laufen (gegen etw stoßen):

3. laufen (eingeschaltet sein):

4. laufen (fließen):

5. laufen (verlaufen):

6. laufen (funktionieren):

7. laufen (gültig sein):

8. laufen CINE:

lieh [liː] V.

lieh 3. pers sing. imperf. von leihen

Véase también: leihen

ˈlei·hen <lieh, geliehen> [ˈl͜aiən] V. trans.

1. leihen (an jdn ausleihen):

2. leihen:

3. leihen elev. (geben):

ließ [liːs] V.

ließ 3. pers sing. imperf. von lassen¹, lassen², lassen³

Véase también: lassen , lassen , lassen

ˈlas·sen3 <lässt, ließ, lassen> [ˈlasn̩] V. v. refl., v unpers (es ist möglich)

ˈlas·sen2 <lässt, ließ, gelassen> [ˈlasn̩] V. intr.

ˈlas·sen1 <lässt, ließ, gelassen> [ˈlasn̩] V. trans.

1. lassen (als Aufforderung):

2. lassen (zulassen):

3. lassen (einlassen):

4. lassen (nicht tun):

5. lassen (in Ruhe lassen):

6. lassen (veranlassen):

7. lassen (überlassen):

ˈli·la [ˈliːla] ADJ.

1. lila a. coloq.:

2. lila coloq.:

lind [lɪnt] ADJ.

1. lind elev.:

2. lind elev.:

3. lind:

litt [lɪt] V.

litt 3. pers sing. imperf. von leiden¹, leiden²

Véase también: leiden , leiden

ˈlei·den2 <litt, gelitten> [ˈl͜aidn̩] V. intr.

ˈlei·den1 <litt, gelitten> [ˈl͜aidn̩] V. trans.

1. leiden (erdulden):

2. leiden (mögen):

3. leiden elev. (dulden):

link ADJ. coloq. (hinterhältig)

ˈAl·ge <Alge, Algen> [ˈalgə] SUST. f

ˈEg·ge <Egge, Eggen> [ˈɛgə] SUST. f

1. Egge AGR.:

2. Egge (Webkante):

ˈGa·ge <Gage, Gagen> [ˈgaːʒə] SUST. f

ˈEn·ge <Enge, Engen> [ˈɛŋə] SUST. f

1. Enge (Schmalheit):

2. Enge (Beschränktheit) kein pl.:

ˈre·ge [ˈreːgə] ADJ.

ˈFu·ge <Fuge, Fugen> [ˈfuːgə] SUST. f

ˈlau·fen³ <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] V. v. refl.

ˈlau·fen² <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] V. trans.

ˈlau·fen¹ <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] V. intr.

ˈlas·sen³ <lässt, ließ, lassen> [ˈlasn̩] V. v. refl., v unpers (es ist möglich)

ˈlas·sen² <lässt, ließ, gelassen> [ˈlasn̩] V. intr.

ˈlas·sen¹ <lässt, ließ, gelassen> [ˈlasn̩] V. trans.

ˈlei·den² <litt, gelitten> [ˈl͜aidn̩] V. intr.

ˈlei·den¹ <litt, gelitten> [ˈl͜aidn̩] V. trans.