neerlandés » alemán

toe1 [tu] ADV.

1. toe (in de richting naar):

toe
zu +dat.

2. toe (gericht naar):

toe
zu +dat.
toe
gegen +acus.

3. toe (bijvoeging):

toe

4. toe (bedoeling, betrekking):

toe
zu +dat.
zu etw dat. kommen

do·ve <dove|n> [dovə] SUST. m en f

toet1 <toet|en> [tut] SUST. m

1. toet coloq. (gezicht):

Gesicht nt

2. toet (knoetje):

toen1 [tun] ADV.

1. toen (destijds):

2. toen (daarop):

en toen?

toer <toer|en> [tur] SUST. m

1. toer:

Tour f

3. toer (rij steken):

Reihe f

4. toer (daad die behendigheid vereist):

5. toer (lastig werk):

6. toer (winding):

Schlag m

to·to [toto] SUST. m geen pl.

tot1 [tɔt] PREP.

5. tot (bestemming, bedoeling):

tot
zu +dat.
tot
für +acus.

7. tot (tegen):

tot
zu
x hoch 3

toom <tomen> [tom] SUST. m

tooi [toj] SUST. m geen pl.

toon <tonen> [ton] SUST. m

1. toon (klank):

Ton m

4. toon (manier waarop men zich gedraagt):

5. toon (geluid van een stem, instrument):

Klang m
Ton m

6. toon (kleurschakering):

Ton m

tod <tod|den> [tɔt] SUST. f

ton <ton|nen> [tɔn] SUST. f

3. ton (gewichtsmaat):

ton
Tonne f

4. ton (boei):

ton
Tonne f

top1 <top|pen> [tɔp] SUST. m

3. top (voorste uiteinde):

top
Spitze f

4. top (hoogste groep):

top
Spitze f

5. top (in sammenstelling):

top
Spitzen-
top
Gipfel-
top
Höchst-

6. top (conferentie):

top
Gipfel m

tor <tor|ren> [tɔr] SUST. f

tof <toffe, toffer, tofst> [tɔf] ADJ.

tof
fein coloq.
tof
prima coloq.

tol <tol|len> [tɔl] SUST. m

1. tol (speelgoed):

tol

tolk <tolk|en> [tɔlk] SUST. m

1. tolk (vertaler):

2. tolk (woordvoerder):

toch [tɔx] ADV.

2. toch (eigenlijk):

4. toch (ter versterking van een uitspraak):

6. toch (nu eenmaal):

7. toch (om aan te geven dat men bevestiging verwacht):

ja

8. toch (immers):

ja

to·ga <toga|'s> [toɣa] SUST. f

1. toga (ambtsgewaad):

Talar m
Robe f

2. toga gesch.:

Toga f

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski