Traducciones de „scheik“ en el diccionario neerlandés » alemán

schik [sxɪk] SUST. m geen pl.

1. schik (tevreden stemming):

schik

Vergnügen nt

schik

Freude f

ik heb er (helemaal) geen schik in

es gefällt mir (überhaupt) nicht

enorm in zijn schik zijn

quietschvergnügt sein

enorm in zijn schik zijn

hellauf begeistert sein

hij is niet in zijn schik

er ist nicht gut gelaunt

ik ben ermee in mijn schik

ich freue mich (sehr) darüber

2. schik (plezier):

schik

Spaß m

schik

Gaudi nt al. s.

hij heeft schik in zijn leven

er hat Spaß am Leben

een hoop schik

viel Spaß [o. Gaudi]

schrik <schrik|ken> [sxrɪk] SUST. m

1. schrik (ontsteltenis):

schrik

Schreck m

schrik

Schrecken m

iem schrik aanjagen

jdm einen Schreck einjagen

de schrik van zijn leven krijgen

sich zu Tode erschrecken

met schrik vervuld

angsterfüllt

er met de schrik afkomen [o. met de schrik vrijkomen]

mit dem bloßen Schrecken davonkommen

van schrik beven

vor Angst zittern

verlamd van schrik fig.

vor Schreck gelähmt

van de schrik bekomen

sich vom Schrecken erholen

van schrik ineenkrimpen

zusammenschrecken

de eerste schrik te boven zijn

sich vom ersten Schreck erholt haben

de schrik sloeg ons om het hart fig.

der Schreck fuhr uns in die Knochen

de schrik zit mij nog in de benen fig.

die Angst sitzt mir noch in den Gliedern

2. schrik (afkeer):

schrik

Abscheu m

iem een schrik voor het kwade inboezemen

jdm einen Abscheu vor dem Bösen einflößen

3. schrik:

schrik (vrees)

Angst f

schrik (met voorzetsel)

Furcht f

de schrik voor spoken

die Angst [o. Furcht] vor Gespenstern

de schrik zit erin (iem is geschrokken)

der Schreck hat ihn [o. sie] erfasst

de schrik zit erin (men is bang)

die Angst geht um

4. schrik (wie, wat schrik veroorzaakt):

schrik

Schrecken m

de leeuw is de schrik van de savannen

der Löwe ist der Schrecken der Savannen

schel² <schelle, scheller, schelst> [sxɛl] ADJ.

1. schel (geluid):

schel

grell

schel

schrill

schel

gell form.

een schelle stem

eine schrille Stimme

2. schel:

schel (licht, kleuren)

grell

schel (van kleuren)

giftig

een schel groene kleur

ein giftiges [o. grelles] Grün

een schel licht op iem/iets doen vallen

ein Schlaglicht auf jdn/etw werfen

schep² <schep|pen> [sxɛp] SUST. m

1. schep:

schep (hoeveelheid)

Löffel m

schep (hoeveelheid)

Löffelchen nt

schep (allgemeen)

Portion f

een schep op zijn bord doen

eine Portion auf seinen Teller schöpfen

drie scheppen suiker

drei Löffel Zucker

2. schep (grote hoeveelheid):

schep

Haufen m

schep

Menge f

dat kost een schep geld

das kostet einen Haufen Geld

scheel <schele, scheler, scheelst> [sxel] ADJ.

1. scheel (ogen):

scheel

schielend

scheel fig.

scheel

iem scheel aankijken

jdn mit scheelen Blicken ansehen

iem scheel aankijken

jdn scheel angucken coloq.

met zijn linkeroog scheel kijken

auf dem linken Auge schielen

dat geeft schele ogen fig.

das erntet scheele Blicke

hij keek er met schele ogen naar

das stach ihm in die Augen

2. scheel (niet haaks):

scheel

schief

dat hout is scheel getrokken

das Holz hat sich verzogen

schele hoofdpijn

stechende [o. bohrende] Kopfschmerzen pl.

scheen¹ <schenen> [sxen] SUST. f

scheen

Schienbein nt

iem tegen de schenen schoppen ook fig.

jdn gegen [o. vor] das Schienbein treten

scheet¹ <scheten> [sxet] SUST. m

1. scheet (wind):

scheet

Furz m vulg.

scheet

Pup(s) m coloq.

scheet

Pupser m coloq.

om een scheet lachen

über jeden Dreck lachen

een scheet laten

einen Furz lassen

een scheet laten

furzen

een scheet laten

pupsen

2. scheet (liefkozende aanduiding):

scheet

Schatz m

3. scheet (klein, onaanzienlijk exemplaar):

scheet

Winzling m

een scheet van een auto

ein Miniauto [o. Straßenfloh]

scherf <scherven> [sxɛrf] SUST. f

1. scherf:

scherf (onregelmatig stuk)

Scherbe f

scherf (klein)

Splitter m

daar lag haar droom aan scherven fig.

da lag ihr Traum in Scherben

scherven van aardewerk

Tonscherben pl.

in scherven vallen

in Scherben gehen

scherven brengen geluk

Scherben bringen Glück

2. scherf (van een granaat):

scherf

Splitter m

sche·de <schede|n, schede|s> [sxedə] SUST. f

1. schede (huls voor een lemmet):

schede

Scheide f

2. schede (vagina):

schede

Scheide f

3. schede plantk. (omkleding):

schede

Scheide f

scheef <scheve, schever, scheefst> [sxef] ADJ. ook fig.

scheef

schief

iem scheef aankijken

jdn schief ansehen

de zaak gaat [o. zit ] scheef

die Sache geht schief

de zaak gaat [o. zit ] scheef

die Sache ist schiefgegangen

een muts scheef op het hoofd hebben

eine Mütze schief auf dem Kopf haben

een muts scheef op het hoofd hebben (bewust)

eine Mütze schräg auf dem Kopf tragen

die kantlijn loopt scheef

die Randlinie ist schief

scheef oordelen

falsch urteilen

de scheve toren van Pisa

der Schiefe Turm von Pisa

een scheve voorstelling van iets geven

eine falsche [o. verkehrte] Vorstellung von etw geben

scheep [sxep] ADV.

scheep

an Bord

scheep gaan

sich einschiffen

scheer <scheren> [sxer] SUST. f

scheer

Schäre f

sche·le <schele|n> [sxelə] SUST. m

schele

Schieler m

schelm <schelm|en> [sxɛlm] SUST. m

1. schelm (schurk):

schelm

Schurke m

schelm

Spitzbube m

schelm

Gauner m

2. schelm (deugniet):

schelm

Schelm m

schelm

Taugenichts m

schelm

Schlingel m

schelp <schelp|en> [sxɛlp] SUST. f

1. schelp (schaal van een weekdier):

schelp

Muschel f

schelp

Muschelschale f

schelp

Schale f

uit zijn schelp komen bel.

hervortreten

2. schelp (gerecht):

schelp

Muschel f

3. schelp (deel van het oor):

schelp

Muschel f

schelp

Ohrmuschel f

sche·ma <schema|'s, schema|ta> [sxema] SUST. nt

1. schema (voorstelling):

schema

Schema nt

schema fig.

Übersicht f

2. schema (geheel van hoofdpunten):

schema

Schema nt

schema

Skizze f

de commissie gaat te werk volgens een schema

der Ausschuss arbeitet nach einem Schema

3. schema (tijdsplanning):

schema

Plan m

schema

Zeitplan m

we liggen weer op schema

es läuft alles wieder nach Plan

de treinen rijden weer volgens [o. op ] schema

die Züge fahren wieder fahrplanmäßig

scherm <scherm|en> [sxɛrm] SUST. nt

1. scherm:

scherm (wat dient tot bescherming)

Schirm m

scherm (allgemeen)

Schutz m

2. scherm (toneeldoek):

scherm

Vorhang m

de man achter de schermen fig.

der Drahtzieher

de man achter de schermen fig.

der Hintermann

achter de schermen blijven fig.

hinter den Kulissen bleiben

een kijkje achter de schermen nemen fig.

einen Blick hinter die Kulissen werfen

het scherm ophalen

den Vorhang aufziehen

het scherm ophalen fig.

den Vohang heben

3. scherm:

scherm (beeldscherm)

Schirm m

scherm (beeldbuis)

Bildschirm m

scherm (projectiescherm)

Leinwand f

dia's op een scherm projecteren

Dias auf eine Leinwand projizieren

4. scherm (bloeiwijze):

scherm

Dolde f

scherp¹ [sxɛrp] SUST. nt geen pl.

1. scherp (snede van wapen):

scherp

Schneide f

een kwestie op het scherp van de snede uitvechten fig.

einen Konflikt bis aufs Messer austragen

2. scherp (kogels):

scherp

scharfe Munition f

met scherp schieten

scharf schießen

op scherp staan (wapen)

entsichert sein

op scherp staan fig.

explosiv sein

schets <schets|en> [sxɛts] SUST. f

1. schets:

schets (tekening in hoofdlijnen)

Skizze f

schets (allgemeen)

Entwurf m

een schets op papier zetten

eine Skizze aufs Papier werfen

2. schets:

schets (uitbeelding in woorden)

Skizze f

schets (allgemeen)

Schilderung f

schets (allgemeen)

Darstellung f

een korte schets van zijn leven

eine kurze Darstellung [o. Beschreibung] seines Lebens

3. schets (kort verhaal):

schets

Skizze f

4. schets:

schets (kort overzicht)

Abriss m

schets (kort overzicht)

Aufriss m

schets (groter)

Grundriss m

schets van de algemene geschiedenis

Abriss der allgemeinen Geschichte

scheur <scheur|en> [sxør] SUST. f

1. scheur:

scheur (barst, spleet)

Riss m

scheur (barst)

Sprung m

scheur (spleet)

Spalte f

een scheur in het hout

ein Riss im Holz

een scheur in de bodem

eine Spalte im Boden

2. scheur (weefsel, papier):

scheur

Riss m

een scheur in een hemd

ein Riss im Hemd

3. scheur ((grote) mond):

scheur

Klappe f

scheur

Schnauze f

scheur

Maul nt