neerlandés » alemán

ka·de <kade|n, kade|s> [kadə] SUST. f

date <date|s> [det] SUST. m (afspraakje met persoon)

kaft <kaft|en> [kɑft] SUST. nt of m of f

1. kaft (omslag):

2. kaft (beschermend papier):

kant <kant|en> [kɑnt] SUST. m

1. kant (weefsel):

Spitze f
Spitzen pl.

6. kant (plaats waar twee vlakken samenkomen):

Kante f
Rand m

8. kant (plaatsbepaling m.b.t. een scheidslijn):

Seite f

9. kant (deel, uiteinde van een gebied, lichaam):

Seite f

10. kant (helft van het lichaam):

Seite f

kast <kast|en> [kɑst] SUST. f

kaak <kaken> [kak] SUST. f

1. kaak (boven-, onderkaak):

Kiefer m

3. kaak (strafwerktuig):

kak [kɑk] SUST. m geen pl. (poep)

ka·ki1 [kaki, keki] SUST. nt geen pl. (katoenen stof; kleur)

kalk [kɑlk] SUST. m geen pl.

kaap <kapen> [kap] SUST. f

kaf [kɑf] SUST. nt geen pl.

1. kaf (hulzen van korenaren):

kaf
Spreu f

2. kaf (doppen):

kaf
Hülse f

kap <kap|pen> [kɑp] SUST. f

2. kap (monnikspij):

kap
Kutte f

3. kap (dak: van huis):

kap

4. kap (lampenkap):

kap
Schirm m
kap

5. kap (broodkorst):

kap
Kante f

6. kap (koker van laars):

kap
Schaft m

7. kap (motorkap):

kap
Haube f
kap

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski