alemán » neerlandés

Traducciones de „vaar“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

Haar: sustantivo
paar: adjetivo y adverbio
Paar: sustantivo
ˈva·ge: adjetivo y adverbio
rar: adjetivo y adverbio
Bar: sustantivo
gar: adjetivo y adverbio
war: verbo
bar: adjetivo y adverbio
Zar: sustantivo
Star: sustantivo
klar: adjetivo y adverbio
zwar: adverbio
vier: número cardinal
vor: adverbio
ˈvia: preposición
Narr: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: Paar , paar , Haar , Narr , via , vor , vier , zwar , klar , Star , Zar , bar , war , gar , Bar , rar y/e vage

Haar <Haar(e)s, Haare> [haːɐ̯] SUST. nt (gesamtes Kopfhaar, einzelnes Haar)

Haar

haar

an einem Haar hängen fig.

aan een zijden draadje hangen

etw an den Haaren herbeiziehen fig.

iets er met de haren bij slepen

auf ein Haar coloq. fig.

precies

auf ein Haar coloq. fig.

exact

aufs Haar genau coloq. fig.

precies

aufs Haar genau coloq. fig.

exact

ein Haar in der Suppe finden fig.

ergens wat op aan te merken hebben

kein gutes Haar an jdm lassen coloq. fig.

geen draad aan iem heel laten

sich in den Haaren liegen coloq. fig.

met elkaar overhoopliggen

jdm kein Haar krümmen können fig.

iem geen haar kunnen krenken

Haare lassen müssen coloq. fig.

een veer [o. veren] moeten laten

um ein Haar

een tik(kelt)je

um ein Haar wäre [o. hätte] …

het scheelde maar een haar of …

paar¹ [paːɐ̯] ADJ. inv.

1. paar (ein paar):

paar

een paar

paar

enkele

paar

enige

ein paar Hundert waren gekommen

enkele honderden waren gekomen

ein paar Mal

een paar keer

2. paar (ein paar):

paar

een paar meer dan

paar

iets meer dan

ein paar zwanzig

een paar meer dan twintig

Paar <Paar(e)s, Paare> [paːɐ̯] SUST. nt

Paar

paar nt

ein glückliches Paar

een gelukkig paar [o. stel]

ˈva·ge [ˈvaːgə] ADJ.

vage

vaag

vage

onduidelijk

vage Aussichten

onzekere kansen

rar [raːɐ̯] ADJ.

rar

schaars

rar

gezocht

rar

zeldzaam

sich rar machen coloq.

zich zelden of nooit laten zien

Bar¹ <Bar, Bars> [baːɐ̯] SUST. f

Bar

bar

Bar

café nt

gar¹ [gaːɐ̯] ADJ.

1. gar GASTR.:

gar

gaar

2. gar AGR.:

gar

geschikt voor bebouwing

gar

rijp

3. gar coloq.:

gar al. s. austr. suizo

verbruikt

war [vaːɐ̯] V.

war 3. pers sing. imperf. von sein¹, sein², sein³, sein⁴

Véase también: sein , sein , sein , sein , sein

ˈsein⁵ [z͜ain] PRON. pos.

1. sein:

sein

zijn

das Buch ist seine 15 Euro wert

het boek is die 15 euro (wel) waard

das ist nicht unser Problem, sondern sein(e)s

dat is niet ons probleem, maar het zijne

das ist meinem Vater sein Hut regio. coloq.

dat is mijn vader zijn hoed [o. de hoed van mijn vader]

alles, was sein ist elev.

al wat hem toebehoort

2. sein als Subjekt:

sein

zijne

die Seinen (Angehörige)

de zijnen

die Seinen (Angehörige)

zijn gezin

sie wird die Seine elev.

ze wordt zijn vrouw

den Seinen gibt(')s der Herr im Schlaf(e) provb.

God geeft het zijn beminden in de slaap

jedem das Seine provb.

ieder het zijne

sein⁴ <ist, war, gewesen> [z͜ain] V. v. impers.

1. sein:

sein

zijn

sein

wezen

es ist an dem

dat is zo

es ist an dem

dat klopt

es ist an dir, etw zu tun

het is jouw taak iets te doen

wie dem auch sei

hoe het ook zij

dem ist leider nicht so

dat is helaas niet zo

so sei es denn! elev.

het zij zo!

es sei denn, dass …

tenzij …

wie wäre es, wenn …

wat, wanneer …

wie wäre es, wenn …

wat zou je [o. zouden jullie] ervan vinden als …

sei es heute oder morgen elev.

vandaag of morgen

sei es heute oder morgen elev.

of het nou vandaag of morgen is

sei(')s drum! coloq.

voor mijn part!

2. sein (sich fühlen):

sein

zich voelen

mir ist, als (ob) …

het komt me voor [o. ik heb het gevoel] dat …

mir ist, als hätte ich etw gehört

ik meen iets gehoord te hebben

mir ist nicht gut

ik voel me niet goed

mir ist nicht danach (zumute)

ik heb er geen zin in

mir ist nicht danach (zumute)

mijn hoofd staat er niet naar

sein³ <ist, war, gewesen> [z͜ain] V. vb aux.

sein

zijn

dabei ist zu beachten …

daarbij dient er rekening mee gehouden te worden dat …

dabei ist zu beachten …

let wel …

dabei ist zu beachten …

dat was [o. is] alles!

dabei ist zu beachten …

dat zit erop!

Hunde sind an der Leine zu führen

honden moeten worden aangelijnd

das wäre getan!

zo, dat zit erop [o. was dat] !

das wäre getan!

zo, dat is gebeurd!

nachher [o. am Ende] will es keiner gewesen sein

uiteindelijk heeft niemand het gedaan

nachher [o. am Ende] will es keiner gewesen sein

als het erop aankomt, wil niemand ervoor opkomen

da ist nichts zu machen! coloq.

er is niets aan te doen!

es ist nichts zu machen [o. tun ]

er hoeft niets te worden gedaan

es ist nichts zu machen [o. tun ]

er kan niets worden gedaan

sein² <ist, war, gewesen> [z͜ain] V. vb aux. (erledigen)

sein

zijn

sein¹ <ist, war, gewesen> [z͜ain] V. intr.

1. sein (existieren):

sein

zijn

sein

bestaan

das Seiende FILOS.

het zijnde

das war(')s [o. wär(')s] (dann)!

dat was het dan (wel)!

wenn ich du wäre

als ik jou was

das ist es ja gerade!

dat is het hem nou (net)!

das kann (doch) nicht sein!

dat kan (toch) niet!

kann/mag sein

dat kan/mag wel zijn

es hätte ja sein können

het had toch gekund

etw genug sein lassen

het erbij laten

du bist mir ja einer!

je bent me er (ook) eentje!

ist nicht!

hoe bestaat het!

ist nicht!

niets ervan!

was nicht ist, kann noch werden

wat niet is, kan nog komen

(und) sei er (auch) noch so arm

en ook al is hij nog zo arm

sei doch nicht so!

hè, toe nou!

ich will mal nicht so sein

ik zal het dan maar doen, ik wil geen spelbreker zijn

was soll denn das sein?

wat moet dat (nou) voorstellen?

wie könnte es auch sonst sein?

hoe kan [o. kon] het ook anders?

2. sein (sich befinden):

sein

zijn

sein

zich bevinden

am [o. beim ] Lesen/Schreiben sein

aan 't lezen/schrijven zijn

am [o. beim ] Lesen/Schreiben sein

zitten (te) lezen/schrijven

das Geld ist auf der Bank

het geld staat op de bank

bei sich sein

bij kennis zijn

bei der Sache sein

erbij zijn (met zijn hoofd)

bei der Arbeit sein

aan het werk(en) zijn

(so,) da wären wir!

daar zijn we dan!

ich war noch nie in Berlin

ik ben nog nooit in Berlijn geweest

da bist du ja!

daar ben je eindelijk!

ohne Geld sein

zonder geld zitten

seien Sie ohne Sorge!

weest u maar niet bezorgd [o. ongerust] !

vor Angst wie von Sinnen sein

buiten zichzelf zijn van angst

bist du denn ganz und gar von Sinnen?

ben je nou helemaal (van lotje getikt)?

zu Hause sein

thuis zijn

3. sein (passieren):

sein

zijn

sein

plaatsvinden

sein

gebeuren

es braucht nicht sofort zu sein

het hoeft niet meteen (te gebeuren)

das darf nicht sein!

dat mag niet!

das darf nicht sein!

dat is toch zeker niet waar!

muss das sein?

moet dat nou?

ist irgend(et)was?

is er iets?

lass gut sein!

laat (het) maar zitten!

etw sein lassen coloq.

iets achterwege laten

etw sein lassen coloq.

iets niet doen

etw sein lassen coloq.

iets laten schieten [o. zitten]

was sein muss, muss sein

wat moet, (dat) moet

das wird niemals sein!

dat zal nooit gebeuren!

was soll es denn sein? (im Geschäft)

wat zal [o. mag] het zijn (voor u)?

es hat nicht sein sollen [o. nicht sollen sein]

het heeft niet (zo) mogen zijn [o. wezen]

das war vor zwei Jahren

dat is twee jaar geleden (gebeurd)

das wird niemals sein

dat zal nooit gebeuren

4. sein (abstammen):

sein

afkomstig zijn

sein

stammen

aus Griechenland/München sein

uit Griekenland/München komen

von wem ist das?

van wie komt dat?

woher ist der Wein?

waar komt die wijn vandaan?

5. sein (gehören):

sein

zijn van

sein

toebehoren aan

ich bin dein elev.

ik behoor jou toe

das ist meins

dat is van mij

das ist mir coloq.

dat is van mij

welches Buch ist deins?

welk boek is van jou [o. het jouwe] ?

bar [baːɐ̯] ADJ.

1. bar (in Münzen oder Geldscheinen):

bar

contant

bar

cash

(à) contant

cash

contanten

contant geld

2. bar elev. (bloß, nackt):

bar

naakt

bar

bloot

bar

kaal

3. bar (rein):

bar

puur

bar

zuiver

bar

klinkklaar

das war barer Unsinn

dat was klinkklare [o. je reinste] onzin

4. bar +gen. elev. (ohne):

bar

zonder

bar

ontbloot van

bar

gespeend van

er war bar allen Mitleids

hij had geen greintje medelijden

Zar(in) <Zaren, Zaren> [ ͜tsaːɐ̯] SUST. m(f)

Zar(in)

tsaar(tsarina) m (f)

Star¹ <Star(e)s, Stare> [staːɐ̯] SUST. m

1. Star BIOL. (Vogel):

Star

spreeuw

2. Star MED. meist sing.:

Star

staar

klar [klaːɐ̯] ADJ.

4. klar (bereit):

klar MILIT., AERO. ASTRON., NÁUT.

klaar

klar MILIT., AERO. ASTRON., NÁUT.

gereed

klar Schiff machen

schoon schip maken

zwar [ ͜tsvaːɐ̯] ADV. (einschränkend)

zwar

wel(iswaar)

und zwar (erklärend)

en wel

vier [fiːɐ̯] NUM.

vier

vier

alle viere von sich strecken

languit gaan liggen

alle viere von sich strecken

de pijp uitgaan

auf allen vieren kriechen

op handen en voeten kruipen

sich auf seine vier Buchstaben setzen

(op zijn achterste) gaan zitten

zu viert

met z'n vieren

zu vieren

met z'n vieren

vor¹ [foːɐ̯] ADV.

vor

voor(waarts)

vor

vooruit

nach wie vor

net als voorheen

nach wie vor

nog steeds

ˈvia [ˈviːa] PREP.

1. via (über):

via

via

via

langs

via

over

2. via (durch):

via

via

via

door (bemiddeling van)

Narr (När·rin) <Narren, Narren> [nar] SUST. m (f)

1. Narr veraltet (Dummkopf):

Narr (När·rin)

nar m

Narr (När·rin)

gek(gekkin) m (f)

einen Narren an jdm gefressen haben coloq.

gek [o. dol] op iem zijn

einen Narren an jdm gefressen haben coloq.

met iem dwepen

sich zum Narren machen

zich belachelijk maken

jdn zum Narren halten

iem voor de gek houden

2. Narr HIST. (Hofnarr):

Narr (När·rin)

nar m

Narr (När·rin)

harlekijn m en f

3. Narr (Karnevalist):

Narr (När·rin)

carnavalist(carnavaliste) m (f)

Narr (När·rin)

nar m

jedem Narren seine Kappe provb.

elke gek heeft zijn gebrek

jedem Narren seine Kappe provb.

ieder berijdt zijn eigen stokpaardje

Consultar el diccionario

alemán

Traducciones de „vaar“ en el diccionario alemán » neerlandés

Haar <Haar(e)s, Haare> [haːɐ̯] SUST. nt (gesamtes Kopfhaar, einzelnes Haar)

paar1 [paːɐ̯] ADJ. inv.

1. paar (ein paar):

2. paar (ein paar):

Paar <Paar(e)s, Paare> [paːɐ̯] SUST. nt

ˈva·ge [ˈvaːgə] ADJ.

rar [raːɐ̯] ADJ.

Bar1 <Bar, Bars> [baːɐ̯] SUST. f

gar1 [gaːɐ̯] ADJ.

1. gar GASTR.:

2. gar AGR.:

3. gar coloq.:

war [vaːɐ̯] V.

war 3. pers sing. imperf. von sein¹, sein², sein³, sein⁴

Véase también: sein , sein , sein , sein , sein

ˈsein5 [z͜ain] PRON. pos.

1. sein:

2. sein als Subjekt:

sein4 <ist, war, gewesen> [z͜ain] V. v. impers.

1. sein:

2. sein (sich fühlen):

sein3 <ist, war, gewesen> [z͜ain] V. vb aux.

sein2 <ist, war, gewesen> [z͜ain] V. vb aux. (erledigen)

sein1 <ist, war, gewesen> [z͜ain] V. intr.

1. sein (existieren):

2. sein (sich befinden):

3. sein (passieren):

4. sein (abstammen):

5. sein (gehören):

bar [baːɐ̯] ADJ.

1. bar (in Münzen oder Geldscheinen):

2. bar elev. (bloß, nackt):

3. bar (rein):

4. bar +gen. elev. (ohne):

Zar(in) <Zaren, Zaren> [ ͜tsaːɐ̯] SUST. m(f)

Star1 <Star(e)s, Stare> [staːɐ̯] SUST. m

1. Star BIOL. (Vogel):

2. Star MED. meist sing.:

klar [klaːɐ̯] ADJ.

1. klar (ungetrübt):

2. klar:

3. klar:

4. klar (bereit):

zwar [ ͜tsvaːɐ̯] ADV. (einschränkend)

vier [fiːɐ̯] NUM.

vor1 [foːɐ̯] ADV.

ˈvia [ˈviːa] PREP.

1. via (über):

2. via (durch):

Narr (När·rin) <Narren, Narren> [nar] SUST. m (f)

1. Narr veraltet (Dummkopf):

2. Narr HIST. (Hofnarr):

3. Narr (Karnevalist):

Consultar el diccionario

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Entrenador de vocabulario

Synonyms

Mi historial de búsqueda

paar¹ [paːɐ̯] ADJ. inv.

Bar¹ <Bar, Bars> [baːɐ̯] SUST. f

gar¹ [gaːɐ̯] ADJ.

ˈsein⁵ [z͜ain] PRON. pos.

sein⁴ <ist, war, gewesen> [z͜ain] V. v. impers.

sein³ <ist, war, gewesen> [z͜ain] V. vb aux.

sein² <ist, war, gewesen> [z͜ain] V. vb aux. (erledigen)

sein¹ <ist, war, gewesen> [z͜ain] V. intr.

Star¹ <Star(e)s, Stare> [staːɐ̯] SUST. m

vor¹ [foːɐ̯] ADV.