neerlandés » alemán

Traducciones de „ziend“ en el diccionario neerlandés » alemán (Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

zien·de: adjetivo y adverbio
zien: verbo
zie·dend: adjetivo y adverbio
vriend: sustantivo
zie·ke: sustantivo
zie·zo: interjección
arend: sustantivo
trend: sustantivo
ziek·bed: sustantivo
be·diend: adjetivo y adverbio
boei·end: adjetivo y adverbio
vlei·end: adjetivo y adverbio
zij·wind: sustantivo
zie·den: verbo
ziek·te: sustantivo
zie·lig: adjetivo y adverbio
be·kend: adjetivo y adverbio
er·kend: adjetivo y adverbio
ge·wend: adjetivo y adverbio
ho·nend: adjetivo y adverbio

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: ziende , zien , ziedend , vriend , trend , arend , ziezo , zieke , zijwind , vleiend , boeiend , bediend , ziekbed , razend , lopend , lonend , levend , komend , honend , gewend , erkend , bekend , zielig , ziekte y/e zieden

zien·de [zində] ADJ.

ziende blind zijn fig.

mit sehenden Augen blind sein form.

zien² <zag, h. gezien> [zin] V. trans.

1. zien (waarnemen, opmerken):

zien

sehen

zien

erblicken form.

dat zie ik niet fig. (niet mee eens)

damit bin ich nicht einverstanden

dat zie ik niet (begrijp ik niet)

das verstehe ich nicht

die goederen zijn in de fabriek te zien

die Waren sind in der Fabrik zu besichtigen

zich ergens laten zien

sich irgendwo blicken lassen

ze mag zich laten zien

sie kann sich sehen lassen

iem iets laten zien

het levenslicht zien

das Licht der Welt erblicken

het licht zien (boek)

iets onder ogen zien

sich einer Sache bewusst werden

hij ziet sterretjes

ihm wird schwarz vor den Augen

auf Wiedersehen!

ik zie uit uw brief ...

aus Ihrem Brief ersehe ich ...

ik zie het al voor me!

wenn ich mir das vorstelle!

mij niet gezien

2. zien (overwegen):

zien

(be)sehen

gezien de omstandigheden

so wie die Dinge stehen

ik houd het voor gezien

3. zien (als mogelijkheid, uitkomst verwachten):

zien

sehen

zien

iets/iem zien zitten

viel von etw/jdm erwarten

het niet meer zien zitten

nicht mehr weiterwissen

4. zien (proberen):

zien

zien

dass

zie het maar klaar te spelen

sieh zu, dass du damit fertig wirst

5. zien (beleven):

zien

sehen

zien

dan zul je eens wat zien! (dreigement)

dann wirst du etw erleben!

zie·dend [zidənt] ADJ.

1. ziedend (kokend):

ziedend zijn (heet)

siedend heiß sein

2. ziedend (enorm boos):

fuchsteufelswild

ziedend van woede

vriend <vriend|en> [vrint] SUST. m

Freund m

even goede vrienden

nichts für ungut

even goede vrienden

das tut unserer Freundschaft keinen Abbruch

even goede vrienden

das ändert nichts an unserer Freundschaft

als goede vrienden scheiden

im Guten auseinandergehen

vriend Hein fig.

nieuwe vrienden maken

neue Freunde gewinnen

een vaste vriend hebben

einen festen Freund haben

vrienden worden

sich anfreunden

van je vrienden moet je het maar hebben

Freunde in der Not gehen hundert [o. tausend] auf ein Lot

allemans vriend is allemans gek provb.

jedermanns Freund, jedermanns Narr

iem te vriend houden

sich dat. jdn als Freund bewahren wollen

zie·ke <zieke|n> [zikə] SUST. m

Kranke(r) f(m)

zie·zo [zizo] INTERJ.

so

arend <arend|en> [arənt] SUST. m

Adler m

trend <trend|s> [trɛnt] SUST. m

Trend m

de trend gaat in de richting van grotere schepen

der Trend geht hin zu größeren Schiffen

de trend in de mode

de trend van de lonen

die Lohnentwicklung

een trend volgen

einem Trend folgen

ziek·bed <ziekbed|den> [ziɡbɛt] SUST. nt

Krankenlager nt

aan het ziekbed gekluisterd zijn

ans Bett gefesselt sein

be·diend [bədint] ADJ.

hij is bediend

er hat die Sterbesakramente [o. die Letzte Ölung] empfangen

boei·end <boeiende, boeiender, boeiendst> [bujənt] ADJ.

boeiend (sterker)

vlei·end [vlɛiənt] ADJ.

schmeichlerisch

vleiend spreken

schmeichlerisch sprechen

zij·wind <zijwind|en> [zɛiwɪnt] SUST. m

zie·den¹ <zood, ziedde, h. gezoden, gezied> [zidə(n)] V. trans.

ziek·te <ziekte|n, ziekte|s> [ziktə] SUST. f

een besmettelijke/slepende ziekte

eine ansteckende/schleichende Krankheit

de ziekte van Pfeiffer

das Pfeiffer-Drüsenfieber

wegens ziekte

krankheitshalber

ergens de ziekte over inhebben fig.

sich maßlos über etw acus. ärgern

zie·lig <zielige, zieliger, zieligst> [ziləx] ADJ.

zielig (personen)

zielig (zaken)

een zielig beetje

bedauerlich wenig

een zielig hoopje mens

ein Häufchen Elend

't is zielig

es ist zum Heulen

een zielige vertoning

ein jämmerlicher Anblick

ik vind hem echt zielig

er ist wirklich zu bedauern

wat zielig!

hij zit er zo zielig alleen

er sitzt da so mutterseelenallein

be·kend <bekende, bekender, bekendst> [bəkɛnt] ADJ.

1. bekend (ter kennis gekomen):

zoals bekend

2. bekend:

bekend (kennis hebbende van)

bekend (plaats)

bent u hier bekend?

kennen Sie sich hier aus?

3. bekend (niet vreemd):

er·kend <erkende, erkender, meest erkend> [ɛrkɛnt] ADJ.

een erkend feit

eine anerkannte Tatsache

erkend gasfitter

staatlich anerkannte(r) Gasinstallateur m

ge·wend [ɣəwɛnt] ADJ.

gewöhnt an +acus.

ik ben dat rumoer wel gewend

ich bin den Lärm gewohnt

hij is thuis niet veel gewend

er wird zu Hause nicht sehr verwöhnt

jong gewend, oud gedaan

jung gewohnt, alt getan provb.

jong gewend, oud gedaan

gelernt ist gelernt

ho·nend [honənt] ADJ.

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski