alemán » neerlandés

alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

Heft: sustantivo
Heck: sustantivo
hehr: adjetivo y adverbio
her: adverbio
heil: adjetivo y adverbio
heim: adverbio
hell: adjetivo y adverbio
herb: adjetivo y adverbio
heiß: adjetivo y adverbio
echt: adjetivo y adverbio
hott: interjección
halt: adverbio
hält: verbo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: hält , halt , hott , echt , heiß , herb , hell , heim , heil , her , hehr , Heck y/e Heft

Heft <Heft(e)s, Hefte> [hɛft] SUST. nt

1. Heft (Griff):

Heft

heft nt

Heft

hecht nt ook fig.

Heft

handvat nt

das Heft ergreifen

het heft [o. het roer] in handen nemen

2. Heft (Schreibheft):

Heft

schrift nt

Heft

cahier nt

3. Heft (Ausgabe):

Heft

nummer nt

Heft

aflevering

der Artikel erscheint im nächsten Heft dieser Zeitschrift

het artikel verschijnt in het volgende nummer van dit tijdschrift

4. Heft (Zeitschrift):

Heft

tien vel nt (papier)

5. Heft (geheftetes Büchlein):

Heft

boekje nt

Heft

bundel

Heck¹ <Heck(e)s, Hecke[o. Hecks] > [hɛk] SUST. nt

1. Heck NÁUT.:

Heck

achtersteven

Heck

spiegel

Heck

bil

2. Heck AERO. ASTRON.:

Heck

staart

3. Heck AUTO. TRÁF.:

Heck

achterkant

Heck

achterzijde

das Heck des Wagens bricht aus

de wagen heeft overstuur [o. breekt uit]

hehr [heːɐ̯] ADJ. elev.

hehr

verheven

hehr

majestueus

hehr

groots

hehre Ideale

hoogstaande [o. verheven] idealen

her [heːɐ̯] ADV.

1. her (raus, herum):

her

hier(heen)

Geld her!

geef op dat geld!

2. her (verfolgen):

her

heen

her

voort

her

uit

hinter jdm her sein

achter iem aan zitten

hinter jdm her sein

iem achter de vodden zitten

3. her (schon vorbei sein):

her

geleden

eine Ewigkeit [o. zehn Jahre] her sein coloq.

een eeuwigheid [o. tien jaar] geleden zijn

4. her (von einem Punkt aus):

her

(van)af

her

(van)uit

das hat er vom Vater her

dat heeft hij van z'n vader

von alters her

van oudsher

von weit her hörte man singen

van verre hoorde men zingen

5. her (abstammend):

her

vandaan

her

afkomstig

wo kommen [o. sind ] Sie her?

waar komt u vandaan?

nicht weit her sein mit etw

niet veel zaaks [o. soeps] zijn

heil [h͜ail] ADJ.

1. heil (unverletzt):

heil

heel(huids)

heil

ongedeerd

mit heiler Haut davonkommen

er heelhuids vanaf komen

2. heil (unbeschädigt):

heil

heel

heil

onbeschadigd

heil

intact

eine heile Welt

een wereld waar alles in orde is

3. heil (genesen):

heil

genezen

heil

weer gezond

heim [h͜aim] ADV. regio.

heim

naar huis

heim

naar het vaderland

heim

naar de geboortestreek

hell [hɛl] ADJ.

1. hell (nicht dunkel):

hell

licht

hell

helder

hell

hel

bis in den hellen Morgen schlafen

een gat in de dag slapen

der Mord geschah am hellen Tag coloq.

de moord vond plaats op klaarlichte dag

2. hell (gering gefärbt):

hell

licht

helles Bier

licht bier

3. hell (hoch im Ton):

hell

helder

hell

hoog

4. hell (aufgeweckt):

hell

verstandig

hell

helder

hell

pienter

er ist ein heller Kopf

hij heeft een helder verstand

er hat einen hellen Kopf [o. Verstand]

hij heeft een helder verstand

5. hell (sehr groß, enorm):

hell

zeer groot

hell

enorm

hell

heel erg

hell begeistert

laaiend enthousiast

daran wirst du noch deine helle Freude haben! irón.

daar kun je nog veel lol van hebben!

in heller Verzweiflung

in de diepste wanhoop

helle Tränen weinen

tranen met tuiten huilen

das ist heller Unsinn

dat is klinkklare nonsens

das ist ja der helle Wahnsinn! coloq.

dat is je reinste waanzin!

herb [hɛrp] ADJ.

hard

herb

wrang

eine herbe Enttäuschung

een bittere teleurstelling

4. herb fig. (spröde):

herb

stug

herb

gesloten

eine herbe Schönheit

een koele [o. ongenaakbare] schoonheid

5. herb fig. (schmerzlich):

herb

scherp

herb

hard

herbe Kritik

scherpe kritiek

heiß [h͜ais] ADJ.

1. heiß (sehr warm):

heiß

heet

heiß

(erg) warm

dich haben sie wohl (als Kind) zu heiß gebadet coloq.

jij bent zeker niet goed bij je verstand

(sich) heiß laufen

warmlopen

weder heiß noch kalt sein

geen vlees en geen vis zijn

es überläuft jdn heiß und kalt

de rillingen lopen iem over de rug

2. heiß (erbittert):

heiß

heet

heiß

hevig

eine heiße Begierde

een hevige begeerte

eine heiße Debatte

een verhit debat

heiß umstritten

fel omstreden

3. heiß (brünstig):

heiß

heet

heiß

vurig

heiß ersehnt

vurig verlangd [o. verbeid]

heiß geliebt

innig geliefd

ihr heißester Wunsch

haar innigste [o. vurigste] wens

4. heiß (aufreizend):

heiß

opzwepend

heiß

opwindend

5. heiß POL. (konfliktreich):

heißer Draht

hotline

ein heißes Eisen fig.

een heet hangijzer

6. heiß FÍS., QUÍM.:

heiße Chemie

radiochemie

7. heiß coloq. DEP. (aussichtsreich):

ein heißer Favorit

een gedoodverfde favoriet

8. heiß coloq. (rasant):

ein heißer Ofen

een supersnelle motor [o. auto]

echt¹ [ɛçt] ADJ.

1. echt (nicht gefälscht):

echt

echt

echt

onvervalst

echt

origineel

ein echter Pudel

een rasechte [o. raszuivere] poedel

2. echt coloq. (wirklich):

echt

echt

echt

oprecht

echt

waar(achtig)

3. echt (typisch):

echt

echt

echt

kenmerkend voor

echt

typisch

4. echt (wirklich):

echt

echt

echt

heus

echt

werkelijk

das ist ein echtes Problem

dat is werkelijk een probleem

5. echt MAT. (Bruch):

echt

echt

6. echt QUÍM. (nicht künstlich):

echt

(kleur)echt

hott [hɔt] INTERJ.

hott

vort!

hott

vooruit!

hott

hot!

(ein)mal hü und (ein)mal hott sagen coloq.

telkens van mening veranderen

halt¹ [halt] ADV.

1. halt (nunmal):

halt al. s. austr. suizo

nu eenmaal

halt al. s. austr. suizo

gewoon(weg)

es ist halt nicht anders

het is nu eenmaal niet anders

2. halt al. s. austr. suizo (eben):

das spürt man halt gleich

dat merk je zo direct

hält V.

hält 3. pers sing. präs von halten¹, halten², halten³

Véase también: halten , halten , halten

ˈhal·ten³ <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] V. v. refl.

1. halten (in Position bringen):

halten

zich houden

sich aufrecht halten

rechtop lopen [o. zitten]

sich in Schranken halten

zich inhouden

sich in Schranken halten

binnen de perken blijven

etw in Schranken halten

iets binnen de perken houden

2. halten (eine bestimmte Haltung haben):

halten

zich staande houden

3. halten (haltbar sein):

halten

duurzaam zijn

die Frau hat sich gut gehalten coloq.

die vrouw ziet er goed uit voor haar leeftijd

4. halten (standhaft sein):

halten

zich handhaven

halten

standhouden

sich in der Diskussion wacker halten

zich flink weren in de discussie

5. halten (eine Richtung beibehalten):

halten

houden

halten

aanhouden

halten

blijven

sich dicht hinter jdm halten

vlak achter iem blijven

6. halten (sich wenden):

sich an jdn halten

in iems buurt blijven

sich mit einem Anliegen an den Vorsitzenden halten

zich met een verzoek tot de voorzitter wenden

sich nicht halten können vor Lachen

niet meer kunnen van het lachen

ˈhal·ten² <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] V. trans.

1. halten (festhalten, stützen):

halten

houden

jdn in Schach halten

iem in bedwang [o. toom] houden

jdn in Schach halten

iem neutraliseren

jdm die Stange halten

achter iem (blijven) staan

jdm die Stange halten

het voor iem opnemen

diese Theorie ist nicht zu halten

deze theorie is niet houdbaar

2. halten (besitzen):

eine Zeitung halten

op een krant geabonneerd zijn

3. halten (zurückblicken):

Rückschau halten

terugblikken

4. halten (in einem Zustand erhalten):

Frieden halten

de vrede bewaren

5. halten (halten für):

halten

houden voor

viel auf etw halten

iets erg waarderen

wofür halten Sie mich?

wat denkt u wel van mij?

etw für falsch halten

iets onjuist achten

was halten Sie da von?

wat vindt u daarvan?

was halten Sie da von?

hoe denkt u daarover?

nicht viel von jdm halten

geen hoge dunk van iem hebben

6. halten (weiter innehaben):

halten

doen

halten

gewoon zijn

ich habe es immer so gehalten

zo ben ik het altijd gewend geweest

7. halten (eine Position einnehmen):

halten

houden

halten

de kant kiezen

es mit dem Chef halten coloq.

een verhouding met de chef hebben

er hält es mit den Mädchen

hij is gek op meisjes

ˈhal·ten¹ <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] V. intr.

1. halten (beherrschen):

halten

stoppen

halten

stilstaan

ich konnte nur mit Mühe an mich halten

ik kon mij slechts met moeite beheersen

mit etw hinterm Busch halten coloq.

iets achterhouden [o. achter de hand houden]

mit etw hinterm Busch halten coloq.

met iets niet voor de(n) dag komen

2. halten (konstant bleiben):

halten

houden

halten

vast blijven

halten

duurzaam zijn

die Freundschaft hält nicht

de vriendschap houdt niet [o. is niet van lange duur]

3. halten (sich richten nach):

halten

houden

halten

richten

auf sich halten

zichzelf respecteren

auf einen Hasen halten

op een haas aanleggen [o. mikken]

auf Anstand/Ordnung halten fig.

op fatsoen/orde gesteld zijn

zu jdm halten

voor iem partij trekken

zu jdm halten

achter iem staan

Consultar el diccionario

alemán

ich	halte
du	hältst
er/sie/es	hält
wir	halten
ihr	haltet
sie	halten

Traducciones de „hect“ en el diccionario alemán » neerlandés (Ir a neerlandés » alemán)

Heft <Heft(e)s, Hefte> [hɛft] SUST. nt

1. Heft (Griff):

2. Heft (Schreibheft):

3. Heft (Ausgabe):

4. Heft (Zeitschrift):

5. Heft (geheftetes Büchlein):

Heck1 <Heck(e)s, Hecke[o. Hecks] > [hɛk] SUST. nt

1. Heck NÁUT.:

2. Heck AERO. ASTRON.:

3. Heck AUTO. TRÁF.:

hehr [heːɐ̯] ADJ. elev.

her [heːɐ̯] ADV.

1. her (raus, herum):

2. her (verfolgen):

3. her (schon vorbei sein):

4. her (von einem Punkt aus):

5. her (abstammend):

heil [h͜ail] ADJ.

1. heil (unverletzt):

2. heil (unbeschädigt):

3. heil (genesen):

heim [h͜aim] ADV. regio.

hell [hɛl] ADJ.

1. hell (nicht dunkel):

2. hell (gering gefärbt):

3. hell (hoch im Ton):

4. hell (aufgeweckt):

5. hell (sehr groß, enorm):

herb [hɛrp] ADJ.

1. herb (bitter-würzig im Geschmack):

2. herb (etw streng):

3. herb fig. (stark):

4. herb fig. (spröde):

5. herb fig. (schmerzlich):

heiß [h͜ais] ADJ.

1. heiß (sehr warm):

2. heiß (erbittert):

3. heiß (brünstig):

4. heiß (aufreizend):

5. heiß POL. (konfliktreich):

6. heiß FÍS., QUÍM.:

7. heiß coloq. DEP. (aussichtsreich):

8. heiß coloq. (rasant):

echt1 [ɛçt] ADJ.

1. echt (nicht gefälscht):

2. echt coloq. (wirklich):

3. echt (typisch):

4. echt (wirklich):

5. echt MAT. (Bruch):

6. echt QUÍM. (nicht künstlich):

hott [hɔt] INTERJ.

halt1 [halt] ADV.

1. halt (nunmal):

2. halt al. s. austr. suizo (eben):

hält V.

hält 3. pers sing. präs von halten¹, halten², halten³

Véase también: halten , halten , halten

ˈhal·ten3 <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] V. v. refl.

1. halten (in Position bringen):

2. halten (eine bestimmte Haltung haben):

3. halten (haltbar sein):

4. halten (standhaft sein):

5. halten (eine Richtung beibehalten):

6. halten (sich wenden):

ˈhal·ten2 <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] V. trans.

1. halten (festhalten, stützen):

2. halten (besitzen):

3. halten (zurückblicken):

4. halten (in einem Zustand erhalten):

5. halten (halten für):

6. halten (weiter innehaben):

7. halten (eine Position einnehmen):

ˈhal·ten1 <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] V. intr.

1. halten (beherrschen):

2. halten (konstant bleiben):

3. halten (sich richten nach):

Consultar el diccionario

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Heck¹ <Heck(e)s, Hecke[o. Hecks] > [hɛk] SUST. nt

echt¹ [ɛçt] ADJ.

halt¹ [halt] ADV.

ˈhal·ten³ <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] V. v. refl.

ˈhal·ten² <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] V. trans.

ˈhal·ten¹ <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] V. intr.