Traducciones de „huids“ en el diccionario neerlandés » alemán

huid <huid|en> [hœyt] SUST. f

huid

Haut f

huid (pels)

Pelz m

hij heeft een dikke huid fig.

er hat ein dickes Fell coloq.

een geïrriteerde huid

eine gereizte Haut

met huid en haar opeten

mit Haut und Haar(en) aufessen coloq.

in iems huid kruipen fig.

sich in jds Lage acus. versetzen

in iems huid kruipen (zich diepgaand inleven)

sich in jdn hineinversetzen

niet in iems huid willen steken fig.

nicht in jds Haut dat. stecken mögen coloq.

iem op zijn huid zitten fig.

jdm auf der Pelle sitzen argot

tot op de huid nat worden

bis auf die Haut nass werden

zijn huid duur verkopen fig.

seine Haut teuer verkaufen coloq.

iem de huid vol schelden fig.

jdm mal richtig aufs Dach steigen coloq.

huis <huizen> [hœys] SUST. nt

1. huis (gebouw als woning):

huis

Haus nt

huis aan huis gaan

von Haus zu Haus gehen

huis aan huis wonen

Haus an Haus wohnen

dat is [o. staat] zo vast als een huis

das ist so sicher wie das Amen in der Kirche

een tweede huis

ein Zweithaus nt

wie in een glazen huis woont, moet niet met stenen gooien provb.

wer im Glashaus sitzt, soll nicht mit Steinen werfen provb.

2. huis (iems woning):

huis

Haus nt

huis

Wohnung f

hij is er kind aan huis

es ist sein zweites Zuhause

het huis alleen hebben

die Wohnung für sich haben

om wat dichter bij huis te blijven fig.

um näher beim Thema zu bleiben

iets in huis hebben

etw im Hause haben

iem in huis nemen

jdn zu sich dat. nehmen

heel wat in huis hebben fig.

eine Menge auf dem Kasten haben coloq.

met de deur in huis vallen fig.

mit der Tür ins Haus fallen coloq.

dan is het huis te klein fig.

dann ist der Teufel los coloq.

het is niet om over naar huis te schrijven fig.

das ist nicht berauschend fig. coloq.

open huis houden

einen Tag der offenen Tür abhalten

iem de toegang tot zijn huis ontzeggen

jdm sein Haus verbieten

ik kom van huis

ich komme von zu Hause

niet van huis kunnen

nicht von zu Hause weg können

dan zijn we nog verder van huis fig.

dann kommen wir vom Regen in die Traufe coloq.

in het huis van de gehangene spreekt men niet over de strop provb.

im Haus des Gehängten spricht man nicht vom Strick

3. huis (omhulsel):

huis

Gehäuse nt

het huis van een kompas

das Kompassgehäuse

van goeden huize komen (afkomst)

aus gutem Hause stammen

van goeden huize komen (kwaliteit)

von guter Qualität sein

van goeden huize komen (een kei zijn)

eine Kapazität sein

het Koninklijk Huis

die königliche Familie

van huis uit fig.

von Hause aus

het huis van bewaring

die Haftanstalt

hui·dig [hœydəx] ADJ.

huidig

heutig

huidig (van deze tijd vooral)

jetzig

huidig (van deze tijd vooral)

derzeitig

tot de huidige dag toe

bis zum heutigen Tag(e)

de huidige economische toestand

die derzeitige Wirtschaftslage

huid·arts <huidarts|en> [hœytɑrts] SUST. m

huidarts

Hautarzt m

weids <weidse, weidser, meest weids> [wɛits] ADJ.

weids (pracht, schoonheid)

pompös

weids (pracht, schoonheid)

glänzend

weids (pracht, schoonheid)

prunkvoll

weids (grootte)

stattlich

weidse gebaren

ausladende Gesten pl.

een weids gebied

ein weites Gebiet

een weids gebouw

ein stattliches Gebäude

weidse titels

hochtönende Titel pl. pey.

een weids uitzicht

eine herrliche Aussicht

huig <huig|en> [hœyx] SUST. f

huig

Zäpfchen nt

huik <huik|en> [hœyk] SUST. f

de huik naar de wind hangen

sein Mäntelchen nach dem Wind hängen pey.

huis·mus <huismus|sen> [hœysmʏs] SUST. f

1. huismus (vogel):

huismus

Haussperling m

2. huismus (persoon):

huismus

Stubenhocker m coloq. pey.

heel·huids [helhœyts] ADV.

heelhuids

unversehrt

er heelhuids van afkomen

mit heiler Haut davonkommen

hui·len <huilde, h. gehuild> [hœylə(n)] V. intr.

1. huilen (mensen):

huilen

weinen

ik moet huilen van de uienlucht fig.

mir tränen die Augen vom Zwiebelschälen

om iets huilen

über eine Sache weinen

tranen met tuiten huilen

dicke Tränen weinen

huilen van pijn

vor Schmerz weinen

het is huilen met de pet op coloq.

es ist unter aller Kanone coloq. [o. Kritik]

2. huilen (janken, loeien):

huilen

heulen

de hond huilt

der Hund heult

met de wolven (honden) in het bos mee huilen fig.

mit den Wölfen heulen coloq.

het is om (van) te huilen

es ist zum Weinen

de sirenes huilen dagelijks

die Sirenen heulen täglich

huis·je <huisje|s> [hœyʃə] SUST. nt

huisje

Häuschen nt

een heilig huisje (kapelletje)

eine kleine Kapelle

een heilig huisje fig.

eine heilige Kuh coloq. fig.

alle heilige huisjes aandoen

von Kneipe zu Kneipe pilgern coloq.

ieder huisje heeft zijn kruisje provb.

jedes Dach hat sein Ungemach form.

hui·zen <huisde, h. gehuisd> [hœyzə(n)] V. intr.

1. huizen (wonen):

huizen

hausen

wij huizen nu in de voorkamer

wir hausen jetzt im Vorderzimmer

2. huizen (aanwezig zijn):

huizen

sich eingenistet haben

de in iem huizende kracht

die jdm innewohnende Kraft

er huist onrust in zijn binnenste

eine innere Unruhe hat sich bei ihm eingenistet

huids·kleur SUST. f

huidskleur → huidkleur

Véase también: huidkleur

huid·kleur <huidkleur|en> [hœytklør] SUST. f

huidkleur

Hautfarbe f

met een donkere huidkleur

dunkelhäutig