Traducciones de „bos“ en el diccionario neerlandés » alemán

bos¹ <bos|sen> [bɔs] SUST. m

bos (bundel: snijbloemen)

Strauß m

bos (bundel: bijeengebonden)

Bund nt

bos (bundel: niet gebonden)

Busch m

bos (bundel: niet gebonden, klein)

Büschel nt

bos (bundel: niet gebonden, klein)

Bündel nt

een flinke bos hout voor de deur hebben fig. coloq.

viel Holz vor der Hütte haben

een bos haar

ein Büschel Haare

een bos haar

ein Haarbüschel

een bos sleutels

ein Schlüsselbund

een bos takken

ein Bündel Zweige

een bos wortelen

ein Bund Möhren

bij bosjes

scharenweise

bos² <bos|sen> [bɔs] SUST. nt

bos (woud)

Wald m

bos (geëxploiteerd)

Forst m

bos (bosstreek)

Waldung f

bos (bosstreek)

Hain m form.

schade aan het bos

der Waldschaden

schade aan het bos

der Forstschaden

met bos begroeide heuvels

bewaldete(n) Hügel pl.

gemengd bos

Mischwald m

iem het bos in sturen fig.

≈ jdn in die Irre führen

een bos van masten fig.

ein Wald von Masten

Ejemplos de uso para bos

gemengd bos

Mischwald m

het bos wordt dunner

der Wald lichtet sich

het bos groent al

im Wald grünt es bereits

een bos in vluchten

(sich) in einen Wald flüchten

schade aan het bos

der Waldschaden

met bos begroeide heuvels

bewaldete(n) Hügel pl.

een bos van masten fig.

ein Wald von Masten

de bos bloemen

der Strauß Blumen

een bos kappen

einen Wald abholzen

een bos rooien

einen Wald roden

het bos invluchten

in den Wald fliehen

een bos haar

ein Büschel Haare

een bos sleutels

ein Schlüsselbund

een bos takken

ein Bündel Zweige

een bos wortelen

ein Bund Möhren

de bos sleutels

der [o. das] Schlüsselbund

de bos stro

das Strohbund