Traducciones de „hanger“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈha·ger [ˈhaːgɐ] ADJ.

hager

lang en mager

hager

knokig

hager

schraal

ˈhan·geln [ˈhaŋl̩n] V. intr.

hangeln

zich aan de handen hangend (aan ladder of touw) voortbewegen

ˈPran·ger <Prangers, Pranger> [ˈpraŋɐ] SUST. m HIST.

Pranger

schandpaal

am Pranger stehen fig.

aan de schandpaal genageld zijn

jdn/etw an den Pranger stellen fig.

iem/iets aan de kaak stellen

ˈhän·gen¹ <hing, gehangen> [ˈhɛŋən] V. intr.

1. hängen:

hängen

hangen

jdm hängt der Himmel voller Geigen

iem is in de zevende hemel

in den Seilen hängen fig. DEP.

in de touwen hangen

der Adler hing in der Luft

de adelaar stond in de lucht

sich hängen lassen

bij de pakken neerzitten

sich hängen lassen

het opgeven

die Ohren hängen lassen

het hoofd laten hangen

die Ohren hängen lassen

de moed verliezen

die Flügel hängen lassen

de vleugels laten hangen

die Flügel hängen lassen fig.

erg terneergeslagen zijn

die Lieferanten haben den Kunden hängen lassen coloq.

de leveranciers hebben hun klant laten zitten [o. in de steek gelaten]

seinen Hut in der Garderobe [o. die Arme] hängen lassen

zijn hoed in de garderobe [o. de armen] laten hangen

mit hängenden Ohren fig.

timide

mit hängenden Schultern fig.

ontmoedigd

jdm hängen die Trauben zu hoch

voor iem hangen de druiven te hoog

2. hängen (sich neigen):

hängen

(over)hellen

3. hängen (befestigt bleiben):

hängen

hangen

hängen

kleven

hängen

blijven haken

ihre Augen hängen an ihm fig.

ze kijkt onafgebroken naar hem

der Schmutz hängt an den Schuhsohlen

het vuil kleeft aan de schoenzolen

sein Blick blieb an einem Gemälde hängen fig.

zijn blik bleef op een schilderij rusten

er blieb den ganzen Abend bei uns hängen

hij bleef de hele avond bij ons plakken

mit der Hose an einem Nagel hängen bleiben

met de broek aan een spijker blijven haken [o. vast blijven zitten]

es bleibt mal wieder alles an mir hängen fig.

ik moet weer alles opknappen

der Lehm blieb an den Schuhen hängen

de klei plakte aan de schoenen vast

der Verdacht blieb lange an ihm hängen coloq.

men bleef hem er nog lang van verdenken

4. hängen (zu erledigen sein):

hängen

hangende zijn

hängen

niet afgehandeld zijn

die Schachpartie hängt

de schaakpartij is afgebroken

5. hängen (abhängig sein von):

hängen

afhankelijk zijn van

hängen

afhangen van

der Erfolg hängt an seiner Mitarbeit

het succes is van zijn medewerking afhankelijk

6. hängen (heften, kleben):

hängen

hechten

hängen

gehecht [o. verknocht] zijn aan

am Geld/am Leben/an der Mutter hängen

gehecht [o. verknocht] zijn aan z'n geld/het leven/z'n moeder

7. hängen coloq. (sich aufhalten):

hängen

rondhangen

hängen

uithangen

abends in den Kneipen hängen

's avonds in de kroegen rondhangen

wo hängt der Junge bloß?

waar hangt die jongen toch uit?

sein Sohn ist dieses Jahr hängen geblieben coloq. ENS.

zijn zoon is dit jaar blijven zitten

Han·gar <Hangars, Hangars> [ˈhaŋgaːɐ̯, haŋˈgaːɐ̯] SUST. m

Hangar

hangar

ˈSän·ger(in) <Sängers, Sänger> [ˈzɛŋɐ] SUST. m(f)

1. Sänger:

Sänger(in)

zanger(zangster) m (f)

Sänger(in) veraltet

dichter(dichteres) m (f)

2. Sänger elev.:

Sänger(in)

bezinger(bezingster) m (f)

darüber schweigt des Sängers Höflichkeit

daarover zwijgt men liever

darüber schweigt des Sängers Höflichkeit

dat potje zullen we maar gedekt houden

ˈhan·fen [ˈhanfn̩] ADJ.

hanfen

hennepen

hanfen

van hennep

ˈDün·ger <Düngers, Dünger> [ˈdʏŋɐ] SUST. m

Dünger

mest

Dünger

meststof

ˈFin·ger <Fingers, Finger> [ˈfɪŋɐ] SUST. m

Finger

vinger

sich dat. etw an den (fünf [o. zehn)] Fingern abzählen können coloq. fig.

iets op zijn vingers kunnen natellen

eins [o. etw] auf die Finger bekommen coloq. fig.

op de vingers getikt worden

die Finger davonlassen [o. von etw lassen ] coloq. fig.

zich niet met iets inlaten

die Finger davonlassen [o. von etw lassen ] coloq. fig.

van iets afblijven

er hat überall seine Finger dazwischen coloq.

hij heeft overal een vinger in de pap

den [o. seinen] Finger darauf haben coloq. fig.

iets onder controle hebben

etw im kleinen Finger haben coloq. fig.

iets op zijn duimpje weten [o. kennen]

die [o. seine] Finger im Spiel haben coloq. fig.

de hand in het spel hebben

die [o. seine] Finger im Spiel haben coloq. fig.

achter iets steken

sich dat. o acus. in den Finger schneiden

zich in de vinger snijden

jdm in die Finger fallen [o. geraten] coloq.

iem in handen [o. in iems handen] vallen

klebrige Finger haben coloq. fig.

lange [o. kromme] vingers hebben

der kleine Finger

de pink

sich dat. die [o. alle] zehn Finger nach etw lecken

zijn vingers naar iets aflikken

den Finger auf die (brennende) Wunde legen fig.

de vinger op de wonde plek leggen

keinen Finger krumm machen/rühren coloq. fig.

geen vinger uitsteken

etw mit spitzen Fingern anfassen

iets met de vingertoppen [o. heel voorzichtig] aanpakken

etw mit dem kleinen Finger machen coloq.

iets met het grootste gemak doen

etw mit dem kleinen Finger machen coloq.

ergens zijn hand niet voor omdraaien

jdn um den (kleinen) Finger wickeln coloq. fig.

iem om de [o. een] vinger winden

jdm unter [o. vor ] [o. zwischen ] die Finger geraten [o. kommen]

iem in handen komen

jdm unter [o. vor ] [o. zwischen ] die Finger geraten [o. kommen]

in iems handen vallen

sich dat. die Finger verbrennen coloq.

zijn [o. zich de] vingers branden ook fig.

lass die Finger davon! coloq.

afblijven!

Finger weg!

afblijven!

krumme/lange Finger machen coloq. fig.

kromme/lange vingers hebben

ˈHun·ger <Hungers> [ˈhʊŋɐ] SUST. m kein pl.

1. Hunger (großes Verlangen):

Hunger

honger

Hunger auf frisches Brot coloq.

trek in vers brood

guten Hunger! coloq.

eet ze!

2. Hunger (Hungersnot):

Hunger

honger(snood)

3. Hunger fig. (Hungergefühl):

Hunger

honger

Hunger ist der beste Koch provb.

honger is de beste kok

Hunger ist der beste Koch provb.

honger maakt rauwe bonen zoet

Hunger ist ein scharfes Schwert/ein scharfer Gast provb.

honger is een scherp zwaard

ˈJün·ger(in) <Jüngers, Jünger> [ˈjʏŋɐ] SUST. m(f)

Jünger(in)

volgeling m en f

Jünger(in)

discipel m en f

ˈRin·ger(in) <Ringers, Ringer> [ˈrɪŋɐ] SUST. m(f) a. DEP.

Ringer(in)

worstelaar(ster) m (f)