neerlandés » alemán

ge·sto·ten V.

gestoten volt. deelw. van stoten¹, stoten², stoten³

Véase también: stoten , stoten , stoten

sto·ten3 <stootte/stiet zich, h. zich gestoten> [stotə(n)] V. wk ww zich stoten

sto·ten2 <stootte/stiet, h. gestoten> [stotə(n)] V. trans.

1. stoten (duwen):

2. stoten (door botsen bezeren):

3. stoten (stampen):

af·ge·slo·ten [ɑfxəslotə(n)] ADJ.

aan·ge·scho·ten [aŋɣəsxotə(n)] ADJ.

al·les·eter <alleseter|s> [ɑləsetər] SUST. m

ge·scho·ten V.

geschoten volt. deelw. van schieten¹, schieten²

Véase también: schieten , schieten

ge·sle·ten V.

gesleten volt. deelw. van slijten

Véase también: slijten , slijten

slij·ten2 <sleet, h./i. gesleten> [slɛitə(n)] V. intr.

1. slijten (minder worden in massa, sterkte of bruikbaarheid):

ge·slo·ten1 <gesloten, geslotener, geslotenst> [ɣəslotə(n)] ADJ.

5. gesloten techn. (ononderbroken):

ge·sme·ten V.

gesmeten volt. deelw. van smijten

Véase también: smijten

ge·smol·ten V.

gesmolten volt. deelw. van smelten¹, smelten²

Véase también: smelten , smelten

smel·ten2 <smolt, h. gesmolten> [smɛltə(n)] V. trans.

2. smelten (laten fijnkoken):

ge·sno·ten V.

gesnoten volt. deelw. van snuiten

Véase también: snuiten

snui·ten <snoot, h. gesnoten> [snœytə(n)] V. trans.

1. snuiten (slijm verwijderen):

(sich dat. ) die Nase schnäuzen [o. putzen]

2. snuiten (kaars):

ge·spe·ten V.

gespeten volt. deelw. van spijten

Véase también: spijten

spij·ten <speet, h. gespeten> [spɛitə(n)] V. intr.

ge·sple·ten1 [ɣəspletə(n)] ADJ.

1. gespleten (een spleet hebbend):

2. gespleten psych.:

3. gespleten (bladeren):

ge·spo·ten V.

gespoten volt. deelw. van spuiten¹, spuiten²

Véase también: spuiten , spuiten

spui·ten2 <spoot, i. gespoten> [spœytə(n)] V. intr. (naar buiten geperst worden)

in·ge·slo·ten [ɪŋɣəslotə(n)] ADJ.

2. ingesloten (ingebouwd):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski