alemán » neerlandés

Traducciones de „Jog“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

bog: verbo
log: verbo
Sog: sustantivo
wog: verbo
zog: verbo
ˈJo·ga: sustantivo
Grog: sustantivo
jung: adjetivo y adverbio
Trog: sustantivo
flog: verbo
Smog: sustantivo
trog: verbo
ˈjog·gen: verbo intransitivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: zog , wog , Sog , log , bog , joggen , trog , Smog , flog , Trog , jung , Grog y/e Joga

bog [boːk] V.

bog 3. pers sing. imperf. von biegen¹, biegen², biegen³

Véase también: biegen , biegen , biegen

ˈbie·gen³ <bog, gebogen> [ˈbiːgn̩] V. v. refl.

sich vor Lachen biegen

dubbel slaan [o. liggen] van het lachen

ˈbie·gen² <bog, gebogen> [ˈbiːgn̩] V. trans.

1. biegen (krümmen):

2. biegen austr. LING. (beugen):

3. biegen coloq. (hinkriegen):

er wird das schon so biegen, dass ...

hij zal het wel zo arrangeren dat ...

ˈbie·gen¹ <bog, gebogen> [ˈbiːgn̩] V. intr.

er bog auf die Hauptstraße

hij reed de hoofdweg op

in eine Straße biegen

een straat [o. weg] inslaan

das Auto ist um die Ecke gebogen

de auto is de hoek omgeslagen [o. omgegaan]

es geht auf Biegen oder Brechen coloq.

het wordt buigen of barsten

log² [loːk] V.

log 3. pers sing. imperf. von lügen

Véase también: lügen

ˈlü·gen <log, gelogen> [ˈlyːgn̩] V. intr.

er lügt, dass sich die Balken biegen fig.

hij liegt dat hij zwart [o. scheel] ziet

er lügt, dass sich die Balken biegen fig.

hij liegt alsof het gedrukt staat

wer einmal lügt, dem glaubt man nicht, und wenn er auch die Wahrheit spricht provb.

≈ een leugenaar wordt niet geloofd, al zweert hij bij zijn ziel en hoofd

Sog <Sog(e)s, Soge> [zoːk] SUST. m

Sog

Sog

Sog

(kiel)zog nt

Sog fig. a.

aantrekkingskracht

in den Sog einer Sache geraten fig.

onder de invloed van iets geraken

wog [voːk] V.

1. wog 3. pers sing. imperf. von wiegen¹, wiegen², wiegen³, wiegen⁴, wiegen⁵

2. wog 3. pers sing. imperf. von wägen

Véase también: wiegen , wiegen , wiegen , wiegen , wiegen , wägen

ˈwie·gen⁵ [ˈviːgn̩] V. v. refl. (wägen)

(zich) wiegen [o. wiegelen]

sich in Sicherheit wiegen fig.

zich veilig wanen

sich in den Hüften wiegen

sich in der Hoffnung wiegen, dass … fig.

zich met de hoop vleien dat …

ˈwie·gen⁴ [ˈviːgn̩] V. trans.

1. wiegen (schütteln):

(doen) schommelen

den Kopf skeptisch wiegen

het hoofd sceptisch schudden

2. wiegen (fein hacken):

3. wiegen TÉC.:

ˈwie·gen³ <wog, gewogen> [ˈviːgn̩] V. trans.

wegen

het gewicht vaststellen

ˈwie·gen² <wog, gewogen> [ˈviːgn̩] V. intr.

wegen

ˈwie·gen¹ [ˈviːgn̩] V. intr. (hin und her bewegen)

ˈwä·gen <wog, gewogen> [ˈvɛːgn̩] V. trans.

1. wägen elev.:

2. wägen veraltet:

wegen

erst wägen, dann wagen! provb.

bezint eer gij begint

zog [ ͜tsoːk] V.

zog 3. pers sing. imperf. von ziehen

Véase también: ziehen , ziehen , ziehen

ˈzie·hen³ <zog, gezogen> [ˈ͜tsiːən] V. v. refl.

1. ziehen (sich erstrecken):

eindeloos zijn [o. lijken]

das Gebirge zieht sich bis zur Küste

het gebergte zet zich voort tot aan de kust

das Gespräch zieht sich in die Länge fig. (sich hinziehen)

het gesprek sleept aan [o. duurt maar voort]

diese Steigung zieht sich coloq.

er lijkt geen eind te komen aan deze stijging

2. ziehen (sich verbiegen):

ˈzie·hen² <zog, gezogen> [ˈ͜tsiːən] V. trans.

1. ziehen:

ziehen (hervorholen)

(te voorschijn) halen

ziehen (hervorholen)

den Wein auf Flaschen ziehen

de wijn op flessen trekken

jdn auf seine Seite ziehen fig.

iem op zijn hand krijgen

ich zog seinen Hass/Zorn auf mich fig.

ik haalde me zijn haat/woede op de hals

den Degen ziehen

de degen trekken

der Arzt zog ihm die Fäden MED.

de arts verwijderde zijn hechtingen

Folgerungen [o. Schlüsse ] ziehen fig.

conclusies trekken

einen Graben ziehen

een sleuf [o. sloot] graven

den Hut ziehen vor jdm

de hoed afnemen voor iem

etw in die Länge ziehen fig.

jdn ins Vertrauen ziehen fig.

iem in vertrouwen nemen

jdn ins Gespräch ziehen fig.

iem in het gesprek betrekken

etw ins Lächerliche ziehen fig.

iets belachelijk maken

der Stoff lässt sich ziehen

de stof is rekbaar

um einen Garten eine Mauer/einen Zaun ziehen

een tuin ommuren/omheinen

es zieht mich heimwärts

iets drijft mij naar huis

das zieht Folgen nach sich fig. (zur Folge haben)

dat zal gevolgen hebben

die Notbremse ziehen

aan de noodrem trekken

2. ziehen (züchten):

telen

Blumen ziehen

bloemen kweken [o. telen]

ˈzie·hen¹ <zog, gezogen> [ˈ͜tsiːən] V. intr.

1. ziehen:

ziehen (bewegen)

ziehen (bestimmten Weg einschlagen)

ziehen (bestimmten Weg einschlagen)

gaan

am gleichen Strang ziehen fig.

één lijn trekken

auf Wache ziehen MILIT.

es zieht hier

het trekt [o. tocht] hier

in den Kampf ziehen

ten strijde trekken

ziehende Schmerzen

stekende pijnen

2. ziehen (Erfolg haben):

diese Ausrede zieht nicht mehr

dit smoesje heeft geen succes meer

das zieht nicht bei ihr

dat lukt bij haar niet

dieser Film zieht nicht

deze film loopt niet [o. trekt geen publiek]

3. ziehen (umziehen):

er zog aufs Land

hij ging op het platteland wonen

mit dem Springer ziehen AJEDR.

het paard verzetten

sie zog zu ihrem Freund

zij ging bij haar vriend wonen

ˈJo·ga <Joga(s)> [ˈjoːga] SUST. m nt nt kein pl.

Joga

yoga

Grog <Grogs, Grogs> [grɔk] SUST. m

Grog

grog

ein steifer Grog

een sterke grog

jung <jünger, (am) jüngst(en)> [jʊŋ] ADJ.

1. jung (nicht alt):

jung

jong

mein jüngerer Bruder (bei zwei Geschwistern)

mijn jongste broer

nicht mehr der Jüngste sein

niet meer van de jongsten zijn

junges Gemüse fig. a. hum.

junges Gemüse fig. a. hum.

grut

junges Gemüse fig. a. hum.

junges Gemüse fig. a. hum.

junger Herr

die jungen Leute

das junge Paar

het jonge echtpaar

junger Mann

ein jüngerer Mann

een nog jonge man

von jung an

van jongs af (aan)

2. jung (erst kurz existierend):

jüngeren Datums

van recente datum

die jüngere/jüngste Vergangenheit

het recente/jongste verleden

jung verheiratet

in jüngster Zeit

(in) de laatste [o. afgelopen] tijd

das Jüngste Gericht REL.

het laatste oordeel

der Jüngste Tag REL.

Trog <Trog(e)s, Tröge> [troːk, ˈtrøːgə] SUST. m

Trog GEOL., METEO.

trog

Trog GEOL., METEO.

bak

Trog GEOL., METEO.

kuip

flog [floːk] V.

flog 3. pers sing. imperf. von fliegen¹, fliegen²

Véase también: fliegen , fliegen

ˈflie·gen² <flog, geflogen> [ˈfliːgn̩] V. trans.

1. fliegen (Flugzeug lenken):

2. fliegen (transportieren):

per [o. met het] vliegtuig brengen [o. vervoeren]

Passagiere nach Athen fliegen

passagiers naar Athene vliegen

3. fliegen (fliegend ausführen):

(met een vliegtuig) uitvoeren

einen Angriff fliegen MILIT.

een luchtaanval uitvoeren

4. fliegen:

jd ist 5000 km geflogen

iem heeft 5000 km met het vliegtuig afgelegd

ˈflie·gen¹ <flog, geflogen> [ˈfliːgn̩] V. intr.

1. fliegen:

vliegen ook fig.

die Funken fliegen (nur so)

de vonken vliegen in het rond

in die Luft fliegen

in de lucht vliegen

in die Luft fliegen

in die Luft fliegen coloq.

in de lucht vliegen

in den Urlaub fliegen

met het vliegtuig op vakantie gaan

ins Gefängnis fliegen coloq.

de gevangenis in vliegen

2. fliegen (flattern):

mit fliegenden Fahnen

met vliegende vaandels

die Fahnen/Haare fliegen im Wind

de vlaggen/haren wapperen in de wind

3. fliegen (ein Flugzeug fliegen):

een vliegtuig besturen

4. fliegen elev. (eilen):

nach Hause fliegen

naar huis vliegen [o. snellen]

eine Nachricht fliegt von Mund zu Mund

een nieuwtje gaat snel van mond tot mond

5. fliegen elev. (zittern):

onrustig (op- en neer)gaan

beven

mit fliegenden Händen

met bevende handen

6. fliegen coloq. (hinausgeworfen werden):

(eruit) vliegen

de laan uit gestuurd worden

aus der [o. seiner] Stellung fliegen

op straat gezet worden

7. fliegen coloq. (fallen):

auf die Nase fliegen

op zijn neus vallen [o. donderen]

auf die Nase fliegen

von einer Leiter fliegen

van een ladder donderen

8. fliegen coloq. (durchfallen):

durchs Examen fliegen

bij het examen zakken

auf hübsche Mädchen fliegen coloq.

op mooie meisjes vallen

auf hübsche Mädchen fliegen coloq.

een zwak hebben voor mooie meisjes

Smog <Smog(s), Smogs> [smɔk] SUST. m

Smog

smog

trog [troːk] V.

trog 3. pers sing. imperf. von trügen¹, trügen²

Véase también: trügen , trügen

ˈtrü·gen² <trog, getrogen> [ˈtryːgn̩] V. intr.

das Gefühl trog nicht

het gevoel vergiste zich niet [o. kwam uit]

die Hoffnung hat getrogen

de hoop is ijdel geweest [o. gebleken]

der Schein trügt

schijn bedriegt

ˈtrü·gen¹ <trog, getrogen> [ˈtryːgn̩] V. trans.

wenn mich nicht alles trügt ...

als mijn geheugen me niet bedriegt ...

ˈjog·gen [ˈʤɔgn̩] V. intr.

Consultar el diccionario

alemán

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski