neerlandés » alemán

neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

sla·gen: verbo
slang: sustantivo
sla·ken: verbo
sla·pen: verbo
sla·ger: sustantivo
sloe·gen: verbo
slank: adjetivo y adverbio
slaan: verbo
slaag
slaags: adverbio
sla·per: sustantivo
slap·te: sustantivo
sla·vin: sustantivo
slag·zin: sustantivo
slap·jes: adjetivo y adverbio

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: slagen , sloegen , slager , slapen , slaken , slang , slapjes , slagzin , slavin , slapte , slaper , slaags , slaag , slaan y/e slank

sla·gen <slaagde, i. geslaagd> [slaɣə(n)] V. intr.

klappen coloq.

een geslaagd feest

ein gelungenes Fest

een onderneming met kans van slagen

ein aussichtsreiches Unternehmen

de tekening is goed geslaagd

die Zeichnung ist gut gelungen

slang¹ <slang|en> [slɑŋ] SUST. f

1. slang (dier):

slang ook fig.

Schlange f

kronkelen als een slang fig.

sich winden wie eine Schlange

een slang in [o. aan] zijn boezem koesteren fig.

eine Schlange am Busen nähren

2. slang (buis):

slang

Schlauch m

sla·ken <slaakte, h. geslaakt> [slakə(n)] V. trans.

1. slaken (uiten):

slaken

ausstoßen

slaken

von sich geben

een jubelkreet slaken

aufjubeln

een diepe zucht slaken

einen tiefen Seufzer ausstoßen

een zucht van verlichting slaken

aufatmen

2. slaken:

slaken (losmaken)

lösen

slaken (openbreken)

sprengen

sla·pen <sliep, h. geslapen> [slapə(n)] V. intr.

1. slapen (in slaap zijn; rusten; suffen):

slapen

schlafen

slapen

schlummern

slapen

pennen coloq.

hij slaapt als een os [o. als een roos]

er schläft wie ein Murmeltier

bij iem blijven slapen

bei jdm schlafen [o. übernachten]

boven zijn werk zitten slapen

über seiner Arbeit eingeschlafen sein

gaan slapen

schlafen gehen

gaan slapen

sich schlafen legen form.

een nachtje over iets slapen

eine Nacht über etw acus. schlafen

iets slapende kunnen vinden fig.

etw im Schlaf finden können

hij zit altijd maar te slapen

er sitzt immer da und schläft

hij zit altijd maar te slapen

er döst immer vor sich acus. hin

2. slapen (geslachtsgemeenschap hebben):

slapen

schlafen

slapen

pennen coloq.

3. slapen (zaken):

slapen

ruhen

iets laten slapen

etw (auf sich be)ruhen lassen

mijn voet slaapt

mein Fuß ist eingeschlafen

sla·ger <slager|s> [slaɣər] SUST. m

1. slager (iem die vlees verkoopt):

slager

Fleischer m

slager

Metzger m

naar de slager gaan

zum Fleischer [o. Metzger] gehen

2. slager (slachter):

slager

Schlachter m

slager

Schlächter m

3. slager (beul):

slager

Rohling m

slager

Bluthund m

slager

Unmensch m

sloe·gen V.

sloegen 3. pers. pl. imperf. van slaan¹, slaan²

Véase también: slaan , slaan

slaan² <sloeg, h. geslagen> [slan] V. trans.

1. slaan:

slaan (slaande of zwaaiende beweging)

schlagen

slaan (slaande of zwaaiende beweging)

hauen coloq.

slaan (luit)

spielen

slaan (geld, medaille)

prägen

iets aan stukken slaan

etw in Stücke schlagen

zullen we een balletje slaan?

wollen wir eine Runde Tennis spielen?

een brug slaan

eine Brücke schlagen

ik sloeg een deken om mijn benen

ich schlug mir eine Decke um die Beine

de hakken tegen elkaar slaan

die Hacken zusammenschlagen

eieren in de pan slaan

Eier in die Pfanne schlagen

een paal in de grond slaan

einen Pfahl in die Erde schlagen [o. treiben]

iem in het gezicht slaan

jdm [o. jdn] ins Gesicht schlagen

je hebt je er goed doorheen geslagen! fig.

du hast dich gut geschlagen!

de armen om de hals van iem slaan

seine Arme um jds Hals schlingen

hij sloeg zijn arm om haar schouders

er legte den Arm um ihre Schulter

iem op zijn vingers slaan

jdm [o. jdn] auf die Finger schlagen

de armen over elkaar slaan

die Arme verschränken

de benen over elkaar slaan

die Beine übereinanderschlagen

een spijker in de muur slaan

einen Nagel in die Wand schlagen

iem tegen de grond [o. vlakte] slaan

jdn zu Boden schlagen

de ogen ten hemel slaan

die Augen zum Himmel heben

de sneeuw van de jas slaan

den Schnee vom Mantel klopfen

zich ergens doorheen slaan fig.

sich durchschlagen

zich door het werk heen slaan fig.

die Arbeit hinter sich acus. bringen

zich door het werk heen slaan fig.

die Arbeit durchziehen coloq.

iem in elkaar slaan

jdn zusammenschlagen

ergens niet (bij) vandaan [o. weg te slaan zijn] fig.

von etw nicht wegzubringen sein

2. slaan (verslaan):

slaan

schlagen

de vijand slaan

den Feind schlagen

3. slaan (van het speelbord verwijderen):

slaan

schlagen

slaan¹ <sloeg, h./i. geslagen> [slan] V. intr.

1. slaan (beweging(en), geluid, klok):

slaan

schlagen

er staat een deur te slaan

eine Tür schlägt

ernaast slaan

danebenschlagen

ernaast slaan

danebenhauen coloq.

hij slaat gauw (zijn handen zitten los)

ihm sitzt die Hand locker

de klok heeft twee uur geslagen

die Uhr hat zwei (Uhr) geschlagen

de nachtegaal slaat

die Nachtigall schlägt

de golven slaan over het schip

die Wellen schlagen über das Schiff

tegen de deur slaan

an [o. gegen] die Tür schlagen

de regen slaat tegen het raam

der Regen schlägt ans Fenster

het uur van afscheid heeft geslagen

die Stunde des Abschieds hat geschlagen

er maar op los slaan

einfach drauflosschlagen

2. slaan (betreffen) + op:

slaan

sich beziehen auf +acus.

dat slaat op mij

das bezieht sich auf mich

dat slaat nergens op (heeft er niets mee te maken)

das geht völlig daneben

dat slaat nergens op (is waardeloos)

das ist unter aller Kritik

3. slaan (begin maken met):

slaan

beginnen

slaan

anfangen

de soldaten slaan aan het muiten

die Soldaten (beginnen zu) meutern

4. slaan (plotseling op een plaats, in een toestand komen):

de bliksem is in de toren geslagen

der Blitz hat in den Turm eingeschlagen

de bliksem is in de toren geslagen

der Blitz ist in den Turm geschlagen

het is hem in het hoofd [o. zijn bol] geslagen fig.

er ist übergeschnappt

de deur slaat naar buiten

die Tür öffnet sich nach außen

de schrik slaat hem om het hart

der Schreck fährt ihm in die Glieder

de rook slaat op je ogen

der Rauch beißt einen in die Augen

de kou is op zijn nieren geslagen

die Kälte ist ihm auf die Nieren geschlagen

over de kop slaan

sich überschlagen

tegen de grond slaan

hinfallen

tegen de grond slaan

hinschlagen coloq.

de vlammen sloegen uit het dak

die Flammen schlugen aus dem Dach

de hand aan de ploeg slaan

die Hand an den Pflug legen

slank <slanke, slanker, slankst> [slɑŋk] ADJ.

slank

schlank

slank afkleden

schlank machen

zo slank als een den

(so) schlank wie eine Tanne [o. Gerte]

zo slank als een den

gertenschlank

aan de slanke lijn doen

auf die (schlanke) Linie achten

slaan¹ <sloeg, h./i. geslagen> [slan] V. intr.

1. slaan (beweging(en), geluid, klok):

slaan

schlagen

er staat een deur te slaan

eine Tür schlägt

ernaast slaan

danebenschlagen

ernaast slaan

danebenhauen coloq.

hij slaat gauw (zijn handen zitten los)

ihm sitzt die Hand locker

de klok heeft twee uur geslagen

die Uhr hat zwei (Uhr) geschlagen

de nachtegaal slaat

die Nachtigall schlägt

de golven slaan over het schip

die Wellen schlagen über das Schiff

tegen de deur slaan

an [o. gegen] die Tür schlagen

de regen slaat tegen het raam

der Regen schlägt ans Fenster

het uur van afscheid heeft geslagen

die Stunde des Abschieds hat geschlagen

er maar op los slaan

einfach drauflosschlagen

2. slaan (betreffen) + op:

slaan

sich beziehen auf +acus.

dat slaat op mij

das bezieht sich auf mich

dat slaat nergens op (heeft er niets mee te maken)

das geht völlig daneben

dat slaat nergens op (is waardeloos)

das ist unter aller Kritik

3. slaan (begin maken met):

slaan

beginnen

slaan

anfangen

de soldaten slaan aan het muiten

die Soldaten (beginnen zu) meutern

4. slaan (plotseling op een plaats, in een toestand komen):

de bliksem is in de toren geslagen

der Blitz hat in den Turm eingeschlagen

de bliksem is in de toren geslagen

der Blitz ist in den Turm geschlagen

het is hem in het hoofd [o. zijn bol] geslagen fig.

er ist übergeschnappt

de deur slaat naar buiten

die Tür öffnet sich nach außen

de schrik slaat hem om het hart

der Schreck fährt ihm in die Glieder

de rook slaat op je ogen

der Rauch beißt einen in die Augen

de kou is op zijn nieren geslagen

die Kälte ist ihm auf die Nieren geschlagen

over de kop slaan

sich überschlagen

tegen de grond slaan

hinfallen

tegen de grond slaan

hinschlagen coloq.

de vlammen sloegen uit het dak

die Flammen schlugen aus dem Dach

de hand aan de ploeg slaan

die Hand an den Pflug legen

slaag [slax]

iem (een pak) slaag geven

jdm eine Tracht Prügel verpassen

slaags [slaxs] ADV.

de demonstranten raakten slaags met de politie

es kam zu einem Handgemenge zwischen den Demonstranten und der Polizei

slaags worden [o. geraken ] met iem

mit jdm handgreiflich werden

slaags worden [o. geraken ] (met elkaar)

aneinandergeraten

slaags worden [o. geraken ] (met elkaar)

handgemein werden

slaags zijn (met elkaar)

aufeinander losschlagen

sla·per <slaper|s> [slapər] SUST. m

1. slaper (iem die slaapt):

slaper

Schläfer m

slaper

Schlafende(r) m

2. slaper (iem die veel slaapt):

slaper

Schlafmütze f coloq.

slaper

Schlafratte f hum.

3. slaper (logeergast):

slaper

Schlafgast m

slapers hebben

Schlafgäste haben

4. slaper (dromer):

slaper

Träumer m

slaper

Schlafmütze f coloq.

slap·te [slɑptə] SUST. f geen pl.

1. slapte (krachteloosheid):

slapte

Mattigkeit f

slapte

Schlappheit f

slapte

Schwäche f

de aanval van slapte

der Schwächeanfall

2. slapte (zachtheid):

slapte

Schlappheit f

slapte

Schlaffheit f

3. slapte (geringheid van omzet):

slapte

Flaute f

slapte aan de beurs

Flaute an der Börse

4. slapte (geringe concentratie):

de slapte van dit drankje

die Gehaltlosigkeit dieses Getränks

sla·vin <slavin|nen> [slavɪn] SUST. f

slavin forma femenina de slaaf

Véase también: slaaf

slaaf <slaven> [slaf] SUST. m

slaaf

Sklave m

de slaaf van zijn gewoonten hum.

das Gewohnheitstier

iem tot slaaf maken

jdn zum Sklaven machen

iem tot slaaf maken

jdn versklaven

slag·zin <slagzin|nen> [slɑxsɪn] SUST. m

slagzin

Schlagwort nt

slap·jes [slɑpjəs] ADJ.

1. slapjes (niet fit):

slapjes

schlapp

slapjes

flau

hij is nog slapjes

er ist noch schlapp

hij is nog slapjes

er ist noch nicht auf dem Damm

2. slapjes (niet doortastend):

slapjes

schlapp

slapjes

lasch

slapjes

lau

slapjes optreden

lau auftreten

3. slapjes econ.:

slapjes

flau

slapjes

lustlos

het gaat slapjes in de handel

das Geschäft ist flau

Consultar el diccionario

neerlandés

Traducciones de „slangen“ en el diccionario neerlandés » alemán (Ir a alemán » neerlandés)

sla·gen <slaagde, i. geslaagd> [slaɣə(n)] V. intr.

1. slagen (succes hebben):

2. slagen (examen halen):

3. slagen:

slang1 <slang|en> [slɑŋ] SUST. f

1. slang (dier):

2. slang (buis):

sla·ken <slaakte, h. geslaakt> [slakə(n)] V. trans.

1. slaken (uiten):

2. slaken:

sla·pen <sliep, h. geslapen> [slapə(n)] V. intr.

1. slapen (in slaap zijn; rusten; suffen):

2. slapen (geslachtsgemeenschap hebben):

3. slapen (zaken):

sla·ger <slager|s> [slaɣər] SUST. m

1. slager (iem die vlees verkoopt):

2. slager (slachter):

3. slager (beul):

sloe·gen V.

sloegen 3. pers. pl. imperf. van slaan¹, slaan²

Véase también: slaan , slaan

slaan2 <sloeg, h. geslagen> [slan] V. trans.

1. slaan:

2. slaan (verslaan):

3. slaan (van het speelbord verwijderen):

slaan1 <sloeg, h./i. geslagen> [slan] V. intr.

1. slaan (beweging(en), geluid, klok):

2. slaan (betreffen) + op:

3. slaan (begin maken met):

4. slaan (plotseling op een plaats, in een toestand komen):

slank <slanke, slanker, slankst> [slɑŋk] ADJ.

slaan1 <sloeg, h./i. geslagen> [slan] V. intr.

1. slaan (beweging(en), geluid, klok):

2. slaan (betreffen) + op:

3. slaan (begin maken met):

4. slaan (plotseling op een plaats, in een toestand komen):

slaag [slax]

slaags [slaxs] ADV.

sla·per <slaper|s> [slapər] SUST. m

1. slaper (iem die slaapt):

2. slaper (iem die veel slaapt):

3. slaper (logeergast):

4. slaper (dromer):

slap·te [slɑptə] SUST. f geen pl.

1. slapte (krachteloosheid):

2. slapte (zachtheid):

3. slapte (geringheid van omzet):

4. slapte (geringe concentratie):

sla·vin <slavin|nen> [slavɪn] SUST. f

slavin forma femenina de slaaf

Véase también: slaaf

slaaf <slaven> [slaf] SUST. m

slag·zin <slagzin|nen> [slɑxsɪn] SUST. m

slap·jes [slɑpjəs] ADJ.

1. slapjes (niet fit):

2. slapjes (niet doortastend):

3. slapjes econ.:

Consultar el diccionario

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Entrenador de vocabulario

Synonyms

Mi historial de búsqueda

slang¹ <slang|en> [slɑŋ] SUST. f

slaan² <sloeg, h. geslagen> [slan] V. trans.

slaan¹ <sloeg, h./i. geslagen> [slan] V. intr.

slaan¹ <sloeg, h./i. geslagen> [slan] V. intr.