alemán » neerlandés

Traducciones de „schooi“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

schon: adverbio
schor: verbo
schob: verbo
schoss: verbo
ˈscho·nen: verbo transitivo
schön: adjetivo y adverbio
Schoß: sustantivo
Schock: sustantivo
Schopf: sustantivo
ˈScho·te: sustantivo
ˈScho·ah: sustantivo
ˈScho·ko: sustantivo
Schorf: sustantivo
schal: adjetivo y adverbio
scheu: adjetivo y adverbio

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: schoss , schob , schor , schon , schonen , scheu , schal , Schorf , Schoko , Schoah , Schote , Schopf , Schock , Schoß y/e schön

schon [ʃoːn] ADV.

1. schon (bereits):

schon

reeds

schon gar nicht

al helemaal niet

kaum war der Lehrer weg, da ging der Krach schon los

de leraar was nauwelijks weg of het lawaai begon

schon gut!

het is (al) goed!

2. schon (durchaus):

schon

wel

das schon!

dat wel!

es wird schon schiefgehen! irón.

het zal wel loslopen [o. lukken] !

das wird sich schon geben

dat zal wel overgaan

es geht schon

het gaat wel

ich glaube schon

ik geloof van wel [o. het wel]

das ist schon ein Jammer!

dat is wel treurig!

ich trinke schon mal ein Bier

ik drink weleens een biertje

das ist schon möglich

dat is goed mogelijk

3. schon (denn):

schon

nou (weer)

was ist das schon groß?

wat is daar nou aan?

was hätte ich schon [o. tun ] können?

wat had ik (nou [o. dan] ) kunnen doen?

4. schon (allein):

schon

alleen al

schon der bloße Gedanke

de gedachte [o. het idee] alleen al

5. schon coloq. (Ausdruck von Ansporn, Ungeduld):

schon

(toch) eens

schon

eindelijk

schon

maar

gib schon! coloq.

vooruit, geef op!

hör schon auf! coloq.

hou(d) maar [o. toch] eens op!

mach schon! coloq.

schiet nou [o. eens] op!

und wenn schon! coloq.

en wat dan nog!

wenn schon, denn schon

als het dan moet, dan moet het maar

wenn schon, denn schon

als je het doet, dan ook goed

wenn sie doch schon käme!

kwam ze toch [o. nou] maar!

6. schon regio. (nochmal):

schon

ook (al) weer

wie heißt sie schon?

hoe heet zij ook (al) weer?

7. schon veraltet (mit ob oder wenn: obwohl):

ob [o. wenn ]er schon reich ist …

ook al is hij rijk …

ob [o. wenn ]er schon reich ist …

hoewel hij rijk is …

schor [ʃoːɐ̯] V.

schor 3. pers sing. imperf. von scheren¹, scheren²

Véase también: scheren , scheren , scheren

ˈsche·ren³ [ˈʃeːrən] V. v. refl.

1. scheren (abhauen):

scheren

zich wegscheren

scheren

zich uit de voeten maken

scheren

ervandoor gaan

scher dich ins Bett!

maak dat je in je bed komt!

2. scheren coloq. (sich kümmern):

scheren

zich bekommeren

scheren

zich aantrekken

ˈsche·ren² <schor, geschoren> [ˈʃɛːrən] V. trans.

scheren (Haare, Bart, Schafe)

scheren

scheren (stutzen)

afsnijden

scheren (stutzen)

knippen

scheren (stutzen)

snoeien

ˈsche·ren¹ [ˈʃeːrən] V. trans.

1. scheren coloq. (angehen):

scheren

kunnen schelen

scheren

aangaan

es schert mich herzlich wenig [o. einen Dreck]

het interesseert me geen lor

2. scheren:

scheren (Weberei) a. NÁUT.

scheren

scheren NÁUT. (von Seilen)

spannen

schob [ʃoːp] V.

schob 3. pers sing. imperf. von schieben¹, schieben², schieben³

Véase también: schieben , schieben , schieben

ˈschie·ben³ <schob, geschoben> [ˈʃiːbn̩] V. v. refl.

1. schieben (sich langsam fortbewegen):

schieben

schuiven

schieben

zich (langzaam) voortbewegen

schieben

schuifelen

2. schieben (sich drängen):

schieben

dringen

schieben

zich een weg banen

ˈschie·ben² <schob, geschoben> [ˈʃiːbn̩] V. intr.

1. schieben (Schwarzhandel treiben):

schieben

zwarte handel drijven

schieben

zwendelen

schieben

knoeien

schieben

smokkelen

2. schieben coloq. (schlurfen):

schieben

schuifelen

schieben

sloffen

ˈschie·ben¹ <schob, geschoben> [ˈʃiːbn̩] V. trans.

schieben

(voort)schuiven

schieben

(voort)duwen

das Fahrrad auf den Berg schieben

de fiets de berg op duwen

er schob seine Schmerzen auf das Wetter

hij gaf het weer de schuld voor zijn pijn

jdn schieben fig. (antreiben)

iem ertoe brengen (iets te doen)

etw zur Seite schieben fig.

iets terzijde schuiven

jdm eine schieben coloq.

iem een oorveeg geven

schoss [ʃɔs] V.

schoss 3. pers sing. imperf. von schießen¹, schießen², schießen³

Véase también: schießen , schießen , schießen

ˈschie·ßen³ <schoss, geschossen> [ˈʃiːsn̩] V. v. refl. (duellieren)

schießen

duelleren (op het pistool)

ˈschie·ßen² <schoss, geschossen> [ˈʃiːsn̩] V. trans.

1. schießen:

schießen

schieten

etw in Grund und Boden schießen

iets platschieten

jdn über den Haufen schießen

iem neerknallen

2. schießen MIN.:

schießen

met explosieven openen

jdm eine schießen coloq.

iem een oorveeg [o. draai om zijn oren] geven

ˈschie·ßen¹ <schoss, geschossen> [ˈʃiːsn̩] V. intr.

5. schießen (ausbleichen):

schießen austr. al. s.

verschieten

schießen austr. al. s.

verbleken

etw schießen lassen coloq.

iets laten schieten [o. lopen] [o. varen]

etw schießen lassen coloq.

afzien van iets

das ist (ja) zum Schießen

dat is om je kapot [o. een bult] [o. krom] te lachen

das ist (ja) zum Schießen

dat is dolkomisch

ˈscho·nen [ˈʃoːnən] V. trans.

schonen (nicht überbeanspruchen)

sparen

schonen (nicht überbeanspruchen)

ontzien

schonen (verschonen)

verschonen

schonen (pfleglich behandeln)

voorzichtig behandelen

ein schonendes Waschmittel

een zacht wasmiddel

auf schonende Weise

voorzichtig

auf schonende Weise

behoedzaam

schön [ʃøːn] ADJ.

1. schön (hübsch):

schön

mooi

schön

fraai

schön

schoon

jdm schöne Augen machen coloq.

naar iem lonken

jdm schöne Augen machen coloq.

met iem flirten

jdm schöne Augen machen coloq.

tegen iem lief doen

das sind ja schöne Aussichten! irón.

dat zijn (me ook) fraaie vooruitzichten!

die schöne Literatur

de schone [o. fraaie] letteren

eines schönen Tages

op een goeie [o. mooie] dag

2. schön (angenehm):

schön

mooi

schön

aangenaam

schön

prettig

schön

fijn

schön

leuk

schön

lekker

das ist gut und schön, aber …

alles goed en wel, maar …

also [o. na ] schön!

(nou) goed!

also [o. na ] schön!

oké

bitte schön

alsjeblieft

bitte schön

alstublieft

danke schön

dank je [o. u] wel

etw Schönes anrichten irón.

iets fraais uithalen

ein schönes Gefühl

een fijn gevoel

es schön haben

het fijn [o. leuk] [o. prettig] hebben

es schön haben

het best naar zijn zin hebben

wie schön!

wat leuk [o. aardig] !

3. schön coloq. (beträchtlich):

schön

flink

schön

erg

schön irón.

leuk

schön irón.

aardig

behoorlijk

aardig (wat)

flink

heel wat

een hele hoop

immer schön langsam!

kalmpjes [o. zachtjes] aan!

einen schönen Schrecken bekommen coloq.

danig [o. flink] schrikken

schön warm

lekker warm

4. schön (genau):

passt schön auf!

jullie moeten goed opletten [o. oppassen] !

Schoß¹ <Schoßes, Schöße> [ʃoːs, ˈʃøːsə] SUST. m

1. Schoß (Oberschenkel; Mutterleib):

Schoß

schoot ook fig.

2. Schoß (Rockschoß):

Schoß

pand nt

Schock² <Schock(e)s, Schocke> [ʃɔk] SUST. nt

1. Schock veraltet:

Schock

60 stuks

Schock

zestigtal

2. Schock coloq.:

Schock

erg veel

Schopf <Schopfes, Schöpfe> [ʃɔ͜pf, ˈʃœ͜pfə] SUST. m

1. Schopf (Haarschopf):

Schopf

haardos

Schopf

haarbos

Schopf

(haar)kuif

eine Gelegenheit beim Schopf packen [o. fassen] [o. nehmen] [o. packen] coloq.

een gelegenheid aangrijpen [o. te baat nemen]

2. Schopf selten (Haarbüschel):

Schopf

plukje [o. bosjent ] haar

3. Schopf (bei Pferden):

Schopf

maantop

4. Schopf (bei Vögeln):

Schopf

kuif

5. Schopf:

Schopf al. s. suizo (Schuppen)

(open) schuurtje nt

Schopf (Vordach)

luifel

Schopf (Vordach)

afdak nt

ˈScho·te <Schote, Schoten> [ˈʃoːtə] SUST. f

1. Schote BOT.:

Schote

peul

Schote

hauw

Schote

schil

Schote

dop

2. Schote regio. (Erbse):

Schote

(dop)erwt

3. Schote coloq. (lustige Geschichte):

Schote

(grappig) verhaaltje

ˈScho·ah <Schoah> [ˈʃoːa] SUST. f kein pl.

Schoah

Shoah

ˈScho·ko <Schoko, Schokos> [ˈʃoko] SUST. f coloq.

Schoko → Schokolade

Véase también: Schokolade

Scho·ko·ˈla·de <Schokolade, Schokoladen> [ʃokoˈlaːdə] SUST. f

1. Schokolade (Kakaomasse):

Schokolade

chocola(de)

bittere Schokolade

pure chocola(de)

ein Riegel/eine Tafel Schokolade

een reep/tablet chocola(de)

2. Schokolade (Kakaogetränk):

Schokolade

cacao

Schokolade

chocola(de)

Schorf <Schorfes, Schorfe> [ʃɔrf] SUST. m

1. Schorf (auf einer Wunde):

Schorf

roof

Schorf

korst

2. Schorf BOT.:

Schorf

schurft f of nt

schal [ʃaːl] ADJ.

schal

verschaald ook fig.

schal

laf

schal

flauw

schal werden

verschalen

scheu [ʃ͜ɔy ] ADJ.

scheu

schuw

scheu

vreesachtig

scheu

bedeesd

scheu

schichtig

Consultar el diccionario

alemán

Traducciones de „schooi“ en el diccionario alemán » neerlandés

schon [ʃoːn] ADV.

1. schon (bereits):

2. schon (durchaus):

3. schon (denn):

4. schon (allein):

5. schon coloq. (Ausdruck von Ansporn, Ungeduld):

6. schon regio. (nochmal):

7. schon veraltet (mit ob oder wenn: obwohl):

schor [ʃoːɐ̯] V.

schor 3. pers sing. imperf. von scheren¹, scheren²

Véase también: scheren , scheren , scheren

ˈsche·ren3 [ˈʃeːrən] V. v. refl.

1. scheren (abhauen):

2. scheren coloq. (sich kümmern):

ˈsche·ren2 <schor, geschoren> [ˈʃɛːrən] V. trans.

ˈsche·ren1 [ˈʃeːrən] V. trans.

1. scheren coloq. (angehen):

2. scheren:

schob [ʃoːp] V.

schob 3. pers sing. imperf. von schieben¹, schieben², schieben³

Véase también: schieben , schieben , schieben

ˈschie·ben3 <schob, geschoben> [ˈʃiːbn̩] V. v. refl.

1. schieben (sich langsam fortbewegen):

2. schieben (sich drängen):

ˈschie·ben2 <schob, geschoben> [ˈʃiːbn̩] V. intr.

1. schieben (Schwarzhandel treiben):

2. schieben coloq. (schlurfen):

ˈschie·ben1 <schob, geschoben> [ˈʃiːbn̩] V. trans.

schoss [ʃɔs] V.

schoss 3. pers sing. imperf. von schießen¹, schießen², schießen³

Véase también: schießen , schießen , schießen

ˈschie·ßen3 <schoss, geschossen> [ˈʃiːsn̩] V. v. refl. (duellieren)

ˈschie·ßen2 <schoss, geschossen> [ˈʃiːsn̩] V. trans.

1. schießen:

2. schießen MIN.:

ˈschie·ßen1 <schoss, geschossen> [ˈʃiːsn̩] V. intr.

1. schießen (Schuss abgeben):

2. schießen (sich schnell bewegen):

3. schießen (schnell wachsen):

4. schießen (Wasser: spritzen):

5. schießen (ausbleichen):

ˈscho·nen [ˈʃoːnən] V. trans.

schön [ʃøːn] ADJ.

1. schön (hübsch):

2. schön (angenehm):

3. schön coloq. (beträchtlich):

4. schön (genau):

Schoß1 <Schoßes, Schöße> [ʃoːs, ˈʃøːsə] SUST. m

1. Schoß (Oberschenkel; Mutterleib):

2. Schoß (Rockschoß):

Schock2 <Schock(e)s, Schocke> [ʃɔk] SUST. nt

1. Schock veraltet:

2. Schock coloq.:

Schopf <Schopfes, Schöpfe> [ʃɔ͜pf, ˈʃœ͜pfə] SUST. m

1. Schopf (Haarschopf):

2. Schopf selten (Haarbüschel):

3. Schopf (bei Pferden):

4. Schopf (bei Vögeln):

5. Schopf:

ˈScho·te <Schote, Schoten> [ˈʃoːtə] SUST. f

1. Schote BOT.:

2. Schote regio. (Erbse):

3. Schote coloq. (lustige Geschichte):

ˈScho·ah <Schoah> [ˈʃoːa] SUST. f kein pl.

ˈScho·ko <Schoko, Schokos> [ˈʃoko] SUST. f coloq.

Schoko → Schokolade

Véase también: Schokolade

Scho·ko·ˈla·de <Schokolade, Schokoladen> [ʃokoˈlaːdə] SUST. f

1. Schokolade (Kakaomasse):

2. Schokolade (Kakaogetränk):

Schorf <Schorfes, Schorfe> [ʃɔrf] SUST. m

1. Schorf (auf einer Wunde):

2. Schorf BOT.:

schal [ʃaːl] ADJ.

scheu [ʃ͜ɔy ] ADJ.

Consultar el diccionario

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Entrenador de vocabulario

ˈsche·ren³ [ˈʃeːrən] V. v. refl.

ˈsche·ren² <schor, geschoren> [ˈʃɛːrən] V. trans.

ˈsche·ren¹ [ˈʃeːrən] V. trans.

ˈschie·ben³ <schob, geschoben> [ˈʃiːbn̩] V. v. refl.

ˈschie·ben² <schob, geschoben> [ˈʃiːbn̩] V. intr.

ˈschie·ben¹ <schob, geschoben> [ˈʃiːbn̩] V. trans.

ˈschie·ßen³ <schoss, geschossen> [ˈʃiːsn̩] V. v. refl. (duellieren)

ˈschie·ßen² <schoss, geschossen> [ˈʃiːsn̩] V. trans.

ˈschie·ßen¹ <schoss, geschossen> [ˈʃiːsn̩] V. intr.

Schoß¹ <Schoßes, Schöße> [ʃoːs, ˈʃøːsə] SUST. m

Schock² <Schock(e)s, Schocke> [ʃɔk] SUST. nt