Traducciones de „jenigen“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈei·ni·gen² [ˈ͜ainɪgn̩] V. v. refl. (sich einig werden)

einigen

het eens worden

einigen

tot overeenstemming komen

sich auf jdn einigen

eenstemmig iem uitkiezen

ˈei·gen [ˈ͜aign̩] ADJ.

1. eigen (jdm gehörig):

eigen

eigen

eigen

zelf

es ist deine eigenste Angelegenheit

het is helemaal je eigen zaak

auf eigene Gefahr

op eigen risico

2. eigen +dat. (typisch):

eigen

eigen

eigen

kenmerkend

eigen

typerend

der ihr eigene Charme

de haar eigen [o. typerende] charme

sich etw zu eigen machen

zich iets eigen maken

sich etw zu eigen machen

iets leren

ˈgei·gen¹ [ˈg͜aign̩] V. trans.

1. geigen:

geigen

viool spelen

ein Musikstück geigen

een muziekstuk op de viool spelen

2. geigen vulg.:

geigen

neuken

geigen

naaien

3. geigen coloq.:

geigen

gonzen

jdm die [o. seine] Meinung geigen coloq.

iem zeggen waar het op staat

jdm die [o. seine] Meinung geigen coloq.

iem de mantel uitvegen

ˈnei·gen¹ [ˈn͜aign̩] V. intr. (tendieren)

neigen

neigen

neigen

de neiging hebben [o. vertonen]

neigen

geneigd zijn

zu der Annahme neigen, dass …

geneigd zijn te veronderstellen dat …

ˈzei·gen² [ˈ͜ts ͜aign̩] V. trans.

zeigen (vorführen)

(ver)tonen

zeigen (vorführen)

laten zien

zeigen (deutlich machen)

wijzen

zeigen (deutlich machen)

uiten

zeigen (erkennen lassen)

doen blijken

er zeigte seinen Ärger

hij liet zijn ergernis merken

jdm die kalte Schulter zeigen

iem de rug toekeren

das Thermometer zeigte siebzehn Grad

de thermometer stond op zeventien graden

was zeigt die Waage?

wat geeft de weegschaal aan?

er zeigte mir den Weg

hij wees mij de weg

dem werde ich(')s zeigen!

die zal ik krijgen!

dem werde ich(')s zeigen!

die krijg ik nog wel!

dem werde ich(')s zeigen!

hem zal ik eens iets laten zien!

dem werde ich(')s zeigen!

die zal nog opkijken!

jdm zeigen, wo der Zimmermann das Loch gelassen hat coloq.

iem (het gat van) de deur wijzen

ˈRei·gen <Reigens, Reigen> [ˈr͜aign̩] SUST. m

Reigen

rei(dans)

Reigen

rondedans

den Reigen anführen [o. eröffnen ]

de rei aanvoeren

den Reigen anführen [o. eröffnen ] fig.

de rij openen

den Reigen anführen [o. eröffnen ] fig.

de eerste zijn

den Reigen beschließen fig.

hekkensluiter zijn

ˈwe·ni·ger [ˈveːnɪgɐ] CONJ.

weniger

min(us)

ge·ˈnü·gen [gəˈnyːgn̩] V. intr.

1. genügen (ausreichen):

genügen

volstaan

genügen

genoeg [o. voldoende] [o. toereikend] zijn

das genügt mir!

ik vind het genoeg!

2. genügen (gerecht werden):

genügen

voldoen (aan)

genügen

nakomen

den Anforderungen genügen

aan de eisen voldoen

ˈmen·gen¹ [ˈmɛŋən] V. trans. elev.

mengen (mischen)

mengen

mengen (vermischen)

vermengen

Gift in [o. unter ] das Essen mengen

vergif onder het eten mengen

ˈjet·ten [ʤɛtn̩] V. intr. coloq.

jetten

met een [o. per] jet vliegen

ˈEi·gen <Eigens> [ˈ͜aign̩] SUST. nt kein pl.

etw sein Eigen nennen elev.

iets zijn eigendom noemen

ˈmä·ßi·gen¹ [ˈmɛːsɪgn̩] V. trans.

mäßigen

matigen

mäßigen

minderen

mäßigen

afzwakken

den Schritt mäßigen

de pas inhouden

ˈnö·ti·gen [ˈnøːtɪgn̩] V. trans.

1. nötigen:

nötigen

noodzaken

nötigen

dwingen

nötigen

nopen

jdn mit Gewalt nötigen DER.

iem verkrachten

sich zu etw dat. genötigt sehen

zich tot iets genoodzaakt [o. gedwongen] zien

2. nötigen:

nötigen

noden

jdn zum Essen nötigen

iem uitnodigen om te komen eten

ˈtä·ti·gen [ˈtɛːtɪgn̩] V. trans. elev.

tätigen ECON., ADMIN.

verrichten

tätigen ECON., ADMIN.

verwezenlijken

tätigen ECON., ADMIN.

(af)sluiten

tätigen ECON., ADMIN.

tot stand brengen

tätigen ECON., ADMIN.

bewerkstelligen

einen Abschluss tätigen

een transactie (af)sluiten

eine Bestellung tätigen

een bestelling [o. order] plaatsen

ˈur·ei·gen [ˈuːɐ̯ˈ͜aign̩] ADJ.

ureigen

(hoogst)eigen

ureigen

eigenst

ˈstei·gen <stieg, gestiegen> [ˈʃt͜aign̩] V. intr.

1. steigen:

steigen (sich aufwärtsbewegen)

stijgen

steigen (besteigen, klettern)

klimmen

auf einen Baum steigen

in een boom klimmen

auf einen Berg steigen

een berg bestijgen [o. beklimmen]

auf einen Berg steigen

de hoogte ingaan

einen Drachen steigen lassen

een vlieger oplaten

ein Geruch stieg ihm in die Nase

een geur drong [o. kwam] in zijn neus

ein Geruch stieg ihm in die Nase (sich intensivieren)

toenemen

ein Geruch stieg ihm in die Nase (sich intensivieren)

rijzen

auf 20 Grad steigen

oplopen tot 20 graden

im Steigen sein

stijgende zijn

im Steigen sein

in stijgende lijn gaan

aufwärtssteigen

omhooggaan

aufwärtssteigen

stijgen

um ein Prozent steigen

(met) één procent stijgen

vom Turm steigen

van de toren naar beneden komen

2. steigen:

steigen (aufsteigen)

stappen

steigen (einsteigen)

instappen

steigen (aussteigen)

uitstappen

aufs Fahrrad steigen

op de fiets stappen

aufs Pferd steigen

het paard bestijgen

aufs Pferd steigen

opzitten

aus dem Auto steigen

uit de auto stappen

in den Bus steigen

in de bus stappen

in den Keller steigen

de kelder ingaan

ins Bett steigen coloq.

naar bed gaan

3. steigen coloq. (stattfinden):

steigen

plaatsvinden

steigen

gebeuren

eine Fete steigen lassen

een feestje bouwen

4. steigen (Pferde):

steigen

steigeren

ˈwe·nig¹ [ˈveːnɪç] PRON. indet.

wenig (etw)

weinig

wenig (etw)

gering

wenig (ein paar)

enkele

wenig (ein paar)

een paar

das ist das wenigste! coloq.

als dat alles is!

einige wenige Leute

een handjevol mensen

das trifft in den wenigsten Fällen zu coloq.

dat gaat maar heel zelden op

die wenigsten Menschen haben das geglaubt

maar heel weinig mensen hebben dat geloofd

um weniges höher liegen

een beetje hoger liggen [o. zijn]

weniger wäre wirklich mehr

een beetje minder kon ook wel

sie wird immer weniger coloq.

zij wordt steeds magerder

ˈge·gen [ˈgeːgn̩] PREP. +acus.

1. gegen (wider):

gegen DEP.

tegen

gegen DER.

in strijd met

gegen DER.

tegen … in

gegen bar

(à) contant

gegen jdn gewinnen

tegen [o. van] iem winnen

gegen zwölf (ungefähr)

tegen twaalven

gegen zwölf (ungefähr)

tegen twaalf uur

2. gegen (entgegen):

gegen

naar

gegen

in de richting van

gegen Westen

naar het westen

gegen Westen

in westelijke richting

3. gegen (gegenüber):

gegen

tegenover

gefühllos gegen jdn

gevoelloos tegenover iem

4. gegen (verglichen mit):

gegen

in vergelijking met

gegen

(vergeleken) bij

gegen seinen Vater ist er …

in vergelijking met [o. vergeleken bij] zijn vader is hij …

5. gegen veraltet (für):

gegen

voor

gegen

jegens

meine Abneigung gegen ihn

mijn afkeer van hem

aufmerksam/freundlich/herzlich gegen jdn

attent/vriendelijk/hartelijk voor iem

gefühllos gegen Schmerzen

ongevoelig [o. gevoelloos] voor pijn