neerlandés » alemán

be·ne·den1 [bənedə(n)] ADV.

beneden
beneden komen
naar beneden
naar beneden
iem naar beneden halen fig.
beneden wonen

be·ne·den2 [bənedə(n)] PREP.

beneden (onder)
unter +dat. o acus.
beneden (lager dan)
unterhalb +gen.
beneden alle peil
beneden de waarde verkopen

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski