Traducciones de „trouwen“ en el diccionario neerlandés » alemán

trou·wen¹ <trouwde, h. getrouwd> [trɑuwə(n)] V. trans.

1. trouwen (ten huwelijk nemen):

trouwen

heiraten

2. trouwen (in de echt verbinden):

trouwen

trauen

trou·wen² <trouwde, i. getrouwd> [trɑuwə(n)] V. intr. (huwen)

trouwen

heiraten

trouwen

sich vermählen form.

in de kerk trouwen

kirchlich getraut werden

met iem trouwen

jdn heiraten

met iem getrouwd zijn

mit jdm verheiratet sein

zo zijn we niet getrouwd! fig.

so haben wir nicht gewettet!

ze is rijk getrouwd

sie hat eine gute Partie gemacht

voor de wet trouwen

standesamtlich getraut werden

Ejemplos de uso para trouwen

in de kerk trouwen

kirchlich heiraten

voor de wet trouwen

standesamtlich heiraten

met de handschoen trouwen fig.

ferntrauen

beneden zijn stand trouwen

unter seinem Stand heiraten

op trouwen staan

kurz vor der Hochzeit stehen

met iem trouwen

jdn heiraten