Traducciones de „Vinci’s“ en el diccionario neerlandés » alemán

vin·nig <vinnige, vinniger, vinnigst> [vɪnəx] ADJ.

vinnig (wijze van kijken)

giftig

vinnig (wijze van kijken)

bösartig

vinnig (van woorden)

bissig

vinnig (van woorden)

scharf

vinnig (kou)

grimmig

vinnig kijken

giftig dreinschauen

een vinnig kreng

ein bissiges Luder

vin·ding <vinding|en> [vɪndɪŋ] SUST. f

1. vinding:

vinding (het vinden)

Finden nt

vinding (ontdekking)

Entdeckung f

2. vinding (het vinden door redenering):

vinding

Findung f

3. vinding (uitdenking, uitvinding):

vinding

Fund m

vinding

Erfindung f

een vinding doen

einen Fund machen

vi·ca·ris <vicaris|sen> [vikarəs] SUST. m

vicaris

Vikar m

vi·ci·eus [viʃøs]

een vicieuze cirkel

ein Teufelskreis

een vicieuze cirkel (cirkelredenering ook)

ein Zirkelschluss

vi·o·list <violist|en> [vijolɪst] SUST. m

violist

Geiger m

vin·den <vond, h. gevonden> [vɪndə(n)] V. trans.

1. vinden:

vinden (aantreffen, verkrijgen)

finden

vinden (ontdekken, opsporen)

herausfinden

gevonden voorwerpen

Fundsachen pl.

ik zal hem weten te vinden

ich werde ihn schon kriegen

2. vinden (aantreffen, ontwaren):

vinden

finden

iem tot iets bereid vinden

jdn finden, der zu etw dat. ist

ergens voor te vinden zijn fig.

für etw zu haben sein

iem thuis vinden

jdn zu Hause antreffen

er was niemand te vinden, die

es fand sich niemand, der

3. vinden (bedenken, uitdenken):

vinden

finden

heb je er al iets op gevonden?

hast du schon eine Lösung gefunden?

4. vinden:

vinden (achten, oordelen)

finden

vinden (beschouwen als)

halten für

vindt u het goed, dat ik rook?

gestatten Sie, dass ich rauche?

ik vind het jammer, dat …

es tut mir leid, dass …

ik vind haar mooi

ich finde sie schön

vind je (ook) niet?

findest du nicht auch?

ik zou het prettig vinden als …

es wäre mir angenehm, wenn …

iets terecht vinden

etw für richtig halten

ik vind het zonde van het geld

mir ist es leid um das Geld

5. vinden (ondervinden, ten deel krijgen):

vinden

finden

de dood vinden

den Tod finden

doorgang vinden

stattfinden

zijn oorsprong in iets vinden

seinen Ursprung in etw dat. haben

6. vinden (komen tot gelijke gezindheid):

vinden

finden

zij hebben elkaar gevonden (zijn het eens geworden)

sie sind sich einig geworden

zij hebben elkaar gevonden (vormen een paar)

sie haben sich gefunden

het met iem kunnen vinden

gut mit jdm auskommen

zich ergens in kunnen vinden

mit etw dat. einverstanden sein

vin·gen V.

vingen 3. pers. pl. imperf. van vangen

Véase también: vangen

van·gen <ving, h. gevangen> [vɑŋə(n)] V. trans.

1. vangen:

vangen (grijpen)

fangen

vangen (snel te pakken krijgen)

schnappen

vis vangen

Fische fangen

2. vangen (opvangen):

vangen

(ein)fangen

vangen

(auf)fangen

een bal vangen

einen Ball fangen

iems blik vangen

jds Blicke auf sich acus. ziehen

3. vangen coloq. (beetnemen):

vangen

(he)reinlegen

vangen

anführen

4. vangen coloq. (verdienen):

vangen

verdienen

vin·der <vinder|s> [vɪndər] SUST. m

vinder

Finder m

de eerlijke vinder

der ehrliche Finder

vin·ger <vinger|s, vinger|en> [vɪŋər] SUST. m

vinger

Finger m

een vinger aan de pols houden fig.

den Finger auf etw dat. haben

de vinger aan de trekker hebben

den Finger am Abzug haben

iets door de vingers zien fig.

über etw acus. hinwegsehen

als je hem een vinger geeft, neemt hij de hele hand fig.

wenn man ihm den kleinen Finger reicht, nimmt er gleich die ganze Hand

geen vinger voor iem uitsteken

keinen Finger für jdn rühren

hij heeft zich in de vingers gesneden fig.

er hat sich dat. die Finger verbrannt

een vinger in de pap hebben fig.

die Finger im Spiel haben

iets in de [o. zijn] vingers hebben fig.

etw im kleinen Finger haben

de vingers jeuken mij fig.

mir [o. mich] juckt es in den Fingern

een vinger lang

einen Finger lang

lange vingers hebben fig.

lange Finger machen

blijf eraf met je vingers!

Finger weg!

iem met de vinger nawijzen fig.

mit dem Finger auf jdn zeigen

met de vinger naar iem wijzen

mit dem Finger auf jdn zeigen

met de natte vinger werken fig. (snel, oppervlakkig)

übers Knie brechen

met de natte vinger werken (zeer ruw schatten)

über den Daumen peilen

zij kan hem om haar vinger winden fig.

sie kann ihn um den (kleinen) Finger wickeln

iem op de vingers zien fig.

jdm auf die Finger sehen

iem op de vingers tikken fig.

jdm auf die Finger klopfen

iets op zijn vingers kunnen natellen fig.

sich dat. etw an den Fingern abzählen können

er staan vuile vingers op

es sind schmutzige Fingerabdrücke darauf

een lange vinger

ein Löffelbiskuit

gla·cis <onv.> [ɡlasi] SUST. nt

1. glacis (doorschijnende laag, kleur):

glacis

Lasur f

2. glacis mil. (aardglooiing voor een fort):

glacis

Glacis nt

nar·cis <narcis|sen> [nɑrsɪs] SUST. f

narcis

Narzisse f

vis <vis|sen> [vɪs] SUST. m

vis

Fisch m

zo gezond als een vis

so gesund wie ein Fisch im Wasser

zich voelen als een vis op het droge

sich wie ein Fisch auf dem Trocknen fühlen

bevroren vis

tiefgefrorene(r) Fisch m

boter bij de vis fig.

Bargeld lacht!

boter bij de vis fig.

bare(s) Geld nt

boter bij de vis fig.

bare Bezahlung f

gerookte vis

geräucherte(r) Fisch m

iem uitmaken voor rotte vis fig.

jdn zur Sau machen vulg.

de vis wordt duur betaald fig.

das muss teuer bezahlt werden

vin <vin|nen> [vɪn] SUST. f

1. vin (zwemorgaan):

vin

Flosse f

geen vin verroeren fig.

sich nicht rühren

2. vin med. (puist):

vin

Finne f

vi·sie <visie|s> [vizi] SUST. f

1. visie (mening):

visie

Ansicht f

visie

Sicht f

visie

Anschauung f

hij heeft daar een heel andere visie op

er ist da ganz anderer Ansicht

mijn visie op deze problematiek

meine Sicht dieser Problematik

2. visie (wijze van zien):

visie

Betrachtungsweise f

visie

Anschauungsweise f

de visie van de kunstenaar

die Perspektive des Künstlers

3. visie (inzage):

visie

Einsicht f

visie

Einblick m

ter visie liggen/leggen

zur Einsicht ausliegen/auslegen

ving V.

ving 3. pers. sing. imperf. van vangen

Véase también: vangen

van·gen <ving, h. gevangen> [vɑŋə(n)] V. trans.

1. vangen:

vangen (grijpen)

fangen

vangen (snel te pakken krijgen)

schnappen

vis vangen

Fische fangen

2. vangen (opvangen):

vangen

(ein)fangen

vangen

(auf)fangen

een bal vangen

einen Ball fangen

iems blik vangen

jds Blicke auf sich acus. ziehen

3. vangen coloq. (beetnemen):

vangen

(he)reinlegen

vangen

anführen

4. vangen coloq. (verdienen):

vangen

verdienen

vink <vink|en> [vɪŋk] SUST. f

vink

Fink m

blinde vinken

Kalbsröllchen pl.

blinde vinken

Kalbsrouladen pl.