Traducciones de „atie“ en el diccionario neerlandés » alemán

ate·lier <atelier|s> [atəlje] SUST. nt

atelier

Atelier nt

atelier

Werkstatt f

aten V.

aten 3. pers. pl. imperf. van eten², eten³

Véase también: eten , eten , eten

eten³ <at, h. gegeten> [etə(n)] V. intr. (een maaltijd gebruiken)

eten

essen

in een restaurant eten

in einem Restaurant essen

iem mee laten eten

jdn mitessen lassen

iem te eten vragen

jdn zum Essen einladen

uit eten gaan

essen gehen

uit eten gaan

auswärts essen

eten² <at, h. gegeten> [etə(n)] V. trans.

1. eten (nuttigen):

eten

essen

hij denkt alleen maar aan eten

er denkt nur an das Essen

goed kunnen eten

einen guten Appetit haben

een hapje eten

eine Kleinigkeit essen

het is te eten/niet te eten

man kann es essen/nicht essen

je kunt hier lekker eten

man kann hier gut essen

eet smakelijk!

guten Appetit!

eet smakelijk!

Mahlzeit!

uit iems hand eten coloq.

jdm aus der Hand fressen

geen vlees eten

kein Fleisch essen

eten wat de pot schaft

essen, was auf den Tisch kommt

om op te eten zijn coloq.

zum Fressen sein

2. eten (door eten verkrijgen):

eten

essen

zich een ongeluk eten coloq.

sich überfressen

zich vol eten

sich satt essen

3. eten (nodig hebben):

eten

fressen coloq.

die machine eet veel kolen

diese Maschine frisst viel Kohle

4. eten DEP.:

eten

kaufen

eten¹ [etə(n)] SUST. nt geen pl.

1. eten (voedsel):

eten

Essen nt

geen eten hebben

kein Essen haben

ongezond eten

ungesunde Ernährung f

warm eten

warme(s) Essen nt

2. eten (maaltijd):

eten

Essen nt

zijn eten laten staan

keinen Bissen anrühren

onder het eten

bei Tisch

atm

atm

atm

Véase también: atmosfeer

at·mos·feer <atmosferen> [ɑtmɔsfer] SUST. f

atmosfeer

Atmosphäre f

die arbeiders werken voortdurend in een bedorven atmosfeer

die Arbeiter arbeiten fortwährend in verdorbener Luft

een beschaafde atmosfeer

eine gepflegte Atmosphäre

er hing een gespannen atmosfeer

es herrschte eine gespannte Atmosphäre

atol <atol|len> [atɔl] SUST. nt of m

atol

Atoll nt

ak·te <akte|n, akte|s> [ɑktə] SUST. f

1. akte:

akte (schriftelijk stuk)

Akte f

akte (schriftelijk stuk)

Schriftstück nt

akte (gewaarmerkt stuk)

Urkunde f

de akte van beschuldiging jur.

die Anklageschrift

een notariële akte

ein notarielles Schriftstück

een openbare akte

eine amtliche Urkunde

een akte van oprichting/van geboorte

eine Gründungs-/Geburtsurkunde

akte van de burgerlijke stand

eine standesamtliche Urkunde

2. akte (diploma):

akte

Diplom nt

een akte van bekwaamheid

ein Befähigungsnachweis

een akte mo Frans

eine Lehrbefähigung für (das Fach) Französisch

3. akte (vergunning):

akte

Schein m

akte

Lizenz f

een akte voor de jacht/voor de visserij

ein Jagd-/Angelschein

4. akte theat.:

akte

Akt m

akte

Aufzug m

een treurspel in vijf akten

ein Trauerspiel in fünf Akten [o. Aufzügen]

akte nemen van iets

etw zur Kenntnis nehmen

waarvan akte!

wohlgemerkt!

ace <ace|s> [es] SUST. f

ace

Ass nt

alge SUST. f

alge → alg

Véase también: alg

alg <alg|en> [ɑlx] SUST. f

alg

Alge f

al·le¹ [ɑlə] PRON. indet. pron.

alle

alle(r) f(m)

alle

alle(s) nt

alle

all der m

alle

all die f

alle

all das nt

in alle ernst

allen Ernstes

alle gekheid op een stokje

Spaß beiseite

alle hoop laten varen

seine Hoffnungen begraben

uit alle macht schreeuwen

aus Leibeskräften brüllen

met alle macht iets proberen

mit aller Macht etw versuchen

alle moeite was vergeefs

alle Mühe war umsonst

alle tijd (van de wereld) (voor iets) hebben

Zeit und Muße (zu etw) haben

boven alle twijfel verheven zijn

über jeden Zweifel erhaben sein

alle vlees

alles Fleisch

are <are|n> [arə] SUST. f

are

Ar nt nt m

ave <ave|'s> [ave] SUST. nt

ave

Ave nt

die¹ [di] PRON. relat. pron. (antecedent (nog niet geheel) bekend)

die

der m

die

die f

die

das nt

die form.

welcher m

die form.

welche f

die form.

welches nt

hij die het weet, mag …

derjenige, der es weiß, darf …

ik, die dat niet wist, ben toch gegaan (man)

ich, der das nicht wusste, bin doch gegangen

ik, die dat niet wist, ben toch gegaan (vrouw)

ich, die das nicht wusste, bin doch gegangen

wie¹ [wi] PRON. vr. pron.

wie

wer

wie zegt dat?, wie is daar?

wer sagt das?, wer ist da?

wie zijn die kinderen?

wer sind diese Kinder?

wie zijn er allemaal uitgenodigd?

wer ist alles eingeladen?

brie [bri] SUST. m geen pl.

brie

Brie m

brie

Briekäse m

drie¹ <drie|ën> [dri] SUST. f

1. drie (getal):

drie

Drei f

2. drie (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

drie

≈ Fünf f

een drie voor Latijn hebben

≈ eine Fünf in Latein haben

knie <knie|ën> [kni] SUST. f

knie

Knie nt

door de knieën gaan fig.

in die Knie gehen

er zit een knie in mijn broek

mein Hosenknie ist ausgebeult

knikkende/trillende knieën

weiche Knie/zitternde Knie pl.

iets onder de knie hebben fig.

etw im Griff haben

iets onder de knie krijgen fig.

etw meistern

de rok gaat tot onder de knie

der Rock reicht über das Knie

iem op de knieën krijgen fig.

jdn in die Knie zwingen

olie <oliën, olie|s> [oli] SUST. f

olie

Öl nt

afgewerkte olie

Altöl nt

naar olie boren

nach Öl bohren

olie in de wond(en) gieten fig.

den Schmerz lindern

olie op het vuur gooien

Öl ins Feuer gießen [o. schütten]

de Heilige Olie ontvangen rel.

die Letzte Ölung erhalten

plantaardige olie

Pflanzenöl nt

ruwe olie

Rohöl nt

de olie verversen

Ölwechsel machen

olie op de golven gieten fig.

Öl auf die Wogen gießen

olie op de golven gieten fig.

die Gemüter beruhigen

spie <spie|ën> [spi] SUST. f

1. spie (pen):

spie

Splint m

2. spie (wig):

spie

Keil m

3. spie (geld):

spie

Moos nt

unie <unie|s> [yni] SUST. f

unie

Union f

de Economische en Monetaire Unie

die Wirtschafts- und Währungsunion

de Europese Unie

die Europäische Union

personele unie

Personalunion f

ba·te [batə]

ten bate van

zugunsten +gen.

ten eigen bate handelen

zum eigenen Vorteil handeln

date <date|s> [det] SUST. m (afspraakje met persoon)

date

Date nt

date

Verabredung f