neerlandés » alemán

Traducciones de „steter“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

stek·ker: sustantivo
stei·ger: sustantivo
stui·ter: sustantivo
star·ter: sustantivo
ste·reo: sustantivo
ste·de: sustantivo
steeg: sustantivo
steek: sustantivo
steel: sustantivo
steen: sustantivo
steur: sustantivo
sterf·te: sustantivo
sterk·te: sustantivo
ste·riel: adjetivo y adverbio
ster·ven: verbo
ster·ken: verbo
sterk: adjetivo y adverbio
stern: sustantivo
steak
steil: adjetivo y adverbio

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: starter , stuiter , steiger , stekker , steur , steen , steel , steek , steeg , stede , stereo , sterken , sterven , steriel , sterkte , sterfte , steeds , steun , steno , stelt , steil , steak , stern y/e sterk

stek·ker <stekker|s> [stɛkər] SUST. m

Stecker m

stei·ger <steiger|s> [stɛiɣər] SUST. m

1. steiger (aanlegplaats):

Landungsbrücke f

Steg m

2. steiger (stelling):

Gerüst nt

in de steigers staan

eingerüstet sein

in de steigers staan fig.

stui·ter <stuiter|s> [stœytər] SUST. m

Murmel f

star·ter <starter|s> [stɑrtər] SUST. m

1. starter:

starter (persoon)

Starter m

starter (beginnende ondernemer)

Existenzgründer m

2. starter (een motor):

Starter m

ste·reo¹ <stereo|'s> [sterejo] SUST. f

1. stereo (stereofonie):

Stereo nt

2. stereo (stereo-installatie):

3. stereo (stereometrie):

ste·de <stede|n> [stedə] SUST. f

Stadt f

hier ter stede

in dieser Stadt

hier ter stede

hier

steeg¹ <stegen> [stex] SUST. f

Gasse f

een blinde steeg

steek <steken> [stek] SUST. m

1. steek (stoot met een scherp voorwerp):

Stich m

dat was een steek door mijn hart fig.

das gab mir einen Stich ins Herz

iem een steek onder water geven fig.

jdm einen Seitenhieb versetzen

dat is een steek op mij fig.

das ist eine Spitze gegen mich

iem een steek toebrengen

jdm einen Stich versetzen

2. steek (prik van een insect):

Stich m

3. steek (kort gevoel van pijn):

Stich m

Stechen nt

steken in de zij hebben

Seitenstechen haben

4. steek:

steek (handwerken: borduren, naaien)

Stich m

steek (handwerken: breien, haken)

Masche f

een steek laten vallen (haken, breien)

eine Masche fallen lassen

een steek laten vallen fig.

einen Fehler begehen [o. machen]

aan hem is een steekje los fig.

er hat einen (leichten) Stich

een losse steek

eine Luftmasche

steken opzetten/afkanten

Maschen aufschlagen/abketten

een vaste steek

eine feste Masche

5. steek (knoop):

Knoten m

6. steek:

steek (hoofddeksel)

steek (driekantig)

7. steek (po):

überhaupt [o. gar] nichts

geen steek houden

nicht stichhaltig sein

geen steek uitvoeren

keinen Finger krumm machen

geen steek kunnen zien

nicht die Hand vor den Augen sehen können

geen steek ergens van geloven

von etw kein Wort glauben

iem in de steek laten

jdn im Stich lassen

zich in de steek gelaten voelen

sich allein gelassen fühlen

steel <stelen> [stel] SUST. m

1. steel plantk.:

Stiel m

het steeltje van een kers

der Stiel einer Kirsche

rozen met lange stelen

langstielige Rosen pl.

2. steel (handvat):

Stiel m

de steel van een hamer/bezem

der Stiel eines Hammers/eines Besens

steen¹ <stenen> [sten] SUST. m

1. steen (stuk steen in zijn natuurlijke vorm):

Stein m

een steen des aanstoots fig.

ein Stein des Anstoßes

als een steen op de maag liggen

(jdm) schwer im Magen liegen

er is me een steen van het hart gevallen fig.

mir ist ein Stein vom Herzen gefallen

2. steen (als bouwmateriaal):

Stein m

Ziegel m

stenen bakken

geen steen op de ander laten (geheel afbreken)

keinen Stein auf dem andern lassen

geen steen op de ander laten (kritiek)

kein gutes Haar an jdm/etw lassen

de eerste steen leggen ook fig.

den Grundstein legen

marmeren stenen

Marmorfliesen pl.

marmeren stenen (groter)

Marmorplatten pl.

de onderste steen moet boven komen fig.

es muss alles an den Tag gebracht werden

3. steen (edelsteen):

Stein m

4. steen (niersteen):

Stein m

5. steen DEP.:

Stein m

6. steen (hagelsteen):

7. steen (uit steen vervaardigd voorwerp):

Stein m

een steen op een graf

8. steen (grote pit van een vrucht):

Stein m

Kern m

steur <steur|en> [stør] SUST. m

Stör m

sterf·te <sterfte|n, sterfte|s> [stɛrftə] SUST. f

1. sterfte (het sterven):

Sterben nt

2. sterfte (aantal sterfgevallen):

Sterblichkeit f

sterk·te <sterkte|n, sterkte|s> [stɛrktə] SUST. f

1. sterkte (vermogen om kracht te ontwikkelen):

Stärke f

de sterkte van een paard

die Stärke eines Pferdes

2. sterkte (kracht om smart, leed te dragen):

Kraft f

iem sterkte wensen

jdm Kraft wünschen

3. sterkte (weerstandsvermogen):

Stärke f

de sterkte van een materiaal

die Robustheit eines Materials

4. sterkte (intensiteit):

Stärke f

de sterkte van het licht

die Stärke des Lichts

5. sterkte:

sterkte (mate waarin iets kan werken)

Stärke f

sterkte (bij geneesmiddelen)

Kraft f

de sterkte van een geneesmiddel

die Stärke einer Arznei

6. sterkte (talrijkheid):

Stärke f

toenemen in sterkte

an Stärke gewinnen

ste·riel <steriele, sterieler, sterielst> [steril] ADJ.

1. steriel (vrij van ziektekiemen):

2. steriel (onvruchtbaar):

fortpflanzungsunfähig

3. steriel (geestelijk onvruchtbaar):

unschöpferisch

geistig unfruchtbar

een steriele geest fig.

ein unfruchtbarer [o. steriler] Geist

ster·ven¹ <stierf, i. gestorven> [stɛrvə(n)] V. v. impers. ww (vol zijn met)

het sterft hier van de vliegen

es wimmelt hier von Fliegen

ster·ken <sterkte, h. gesterkt> [stɛrkə(n)] V. trans.

1. sterken (versterken):

het lichaam sterken

den Körper stärken

2. sterken (aanmoedigen):

in zijn mening gesterkt worden

in seiner Meinung dat. bestärkt werden

sterk <sterke, sterker, sterkst> [stɛrk] ADJ.

1. sterk (krachtig):

stark

zo sterk als een paard

stark wie ein Pferd

een sterk argument

ein starkes Argument

de sterke arm fig.

der Arm des Gesetzes

het sterke geslacht

das starke Geschlecht

een sterk gestel

eine kräftige Konstitution

een sterke maag hebben

einen kräftigen [o. robusten] Magen haben

zich sterk maken voor iem fig.

sich für jdn starkmachen

sterke schoenen

strapazierfähige Schuhe pl.

wie niet sterk is, moet slim zijn provb.

wo Stärke nicht hilft, muss man List versuchen

2. sterk (bekwaam):

stark

sterk in aardrijkskunde

stark in Geografie

dat is zijn sterke kant

das ist seine starke Seite

3. sterk (geconcentreerd):

stark

sterke koffie/thee

starke(r) Kaffee/Tee m

4. sterk:

sterk (reuk, smaak: krachtig)

stark

sterk (op onaangename wijze scherp, prikkelend)

5. sterk (zeer, goed) als adv.:

stark

een sterk bezette zaal

ein gut besetzter Saal

een sterk vergrote foto

ein stark vergrößertes Foto

een sterke bril

eine starke Brille

dat is sterk!

das ist ja stark!

het leger is 30.000 man sterk

die Armee ist 30.000 Mann stark

sterker nog ...

schlimmer noch, ...

zij staat (nogal) sterk (positie)

sie hat eine (ziemlich) starke Position

zij staat (nogal) sterk (argumenten)

sie hat (ziemlich) starke Argumente

sterke werkwoorden

starke Verben pl.

stern <stern|s, stern|en> [stɛrn] SUST. f

steak [stek]

steak [[o. stɛk]] steak|s SUST. m:

Steak nt

steil <steile, steiler, steilst> [stɛil] ADJ.

1. steil:

steil (sterk oplopend, afdalend)

steil

steil (ontoegankelijk)

steil (afdalend)

jäh

steil (afdalend)

een steile afgrond

ein jäher Abgrund

steil haar fig.

schlichte(s) [o. glatte(s)] Haar nt

een steile kust

eine Steilküste

het pad gaat steil omhoog

der Weg fällt steil an

steile rotsen

schroffe Felsen pl.

een steile trap

eine steile Treppe

2. steil (beweging):

steil

steil dalen

steil [o. jäh] abfallen

steil omhooggaan (vliegtuig)

steil in die Höhe steigen

steil omhooggaan (rotswand)

steil in die Höhe ragen [o. gehen]

ergens steil van achterover slaan fig.

entsetzt über etw acus. sein

ergens steil van achterover slaan fig.

geschockt über etw acus. sein coloq.

ik sloeg er steil van achterover! fig. coloq.

das hat mich (förmlich [o. glatt] ) umgehauen!

3. steil (star, bekrompen):

starr

een steil calvinist

ein starrer Calvinist

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski