neerlandés » alemán

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] V. trans.

2. schenden (onteren):

schänden form.
entehren form.

toe·zen·den <zond toe, h. toegezonden> [tuzɛndə(n)] V. trans.

toe·wen·den <wendde toe, h. toegewend> [tuwɛndə(n)] V. trans.

stran·den <strandde, i. gestrand> [strɑndə(n)] V. intr.

3. stranden (de reis niet kunnen voortzetten):

4. stranden (schip):

af·wen·den <wendde af, h. afgewend> [ɑfwɛndə(n)] V. trans.

af·zen·den <zond af, h. afgezonden> [ɑfsɛndə(n)] V. trans.

in·zen·den <zond in, h. ingezonden> [ɪnzɛndə(n)] V. trans.

1. inzenden (binnen een ruimte zenden):

na·zen·den <zond na, h. nagezonden> [nazɛndə(n)] V. trans.

om·wen·den <wendde om, h. omgewend> [ɔmwɛndə(n)] V. trans.

uit·zen·den <zond uit, h. uitgezonden> [œytsɛndə(n)] V. trans.

weg·zen·den <zond weg, h. weggezonden> [wɛxsɛndə(n)] V. trans.

2. wegzenden (wegsturen, afwijzen):

3. wegzenden (ontslaan):

ge·bon·den2 V.

gebonden volt. deelw. van binden¹, binden², binden³

Véase también: binden , binden , binden

bin·den3 <bond zich, h. zich gebonden> [bɪndə(n)] V. wk ww

binden zich binden (een verplichting op zich nemen):

bin·den2 <bond, h. gebonden> [bɪndə(n)] V. intr.

1. binden (dik worden):

2. binden fig. (een band smeden):

bin·den1 <bond, h. gebonden> [bɪndə(n)] V. trans.

3. binden (boekwezen):

4. binden kookk.:

ge·won·den V.

gewonden volt. deelw. van winden

Véase también: winden

op·han·den [ɔphɑndə(n)]

be·lan·den <belandde, i. beland> [bəlɑndə(n)] V. intr.

be·vin·den1 <bevond, h. bevonden> [bəvɪndə(n)] V. trans. (vaststellen, achten)

ge·von·den V.

gevonden volt. deelw. van vinden

Véase también: vinden

vin·den <vond, h. gevonden> [vɪndə(n)] V. trans.

3. vinden (bedenken, uitdenken):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski